Boek 2 – Hoofdstuk 4 SAMENVATTING BIJ BOEK 2 – HOOFDSTUK 4

Hoofdstuk 4: De staat

btn opener

Ook het jodendom is vanaf ongeveer 1100 een fellahreligie. Van 500 voor Christus tot 0 ontwikkelen de Parsi en de joden zich van stamverbanden tot naties in magische stijl. In de vroege periode 0-500 wordt deze landloze consensus vanuit Spanje tot aan Shandong verbreid. Het was de joodse riddertijd en de bloeitijd van religieuze vormkracht: de late apocalyptiek, de Misjna en het oerchristendom. Rond 500 begint de joodse barok. De joodse consensus beweegt zich net als de Perzische, islamitische en Byzantijnse in de richting van een stedelijk en geestelijk wakker-zijn en beheerst vanaf dat moment de vormen van de stedelijke economie en wetenschap. Een hele nieuwe situatie ontstaat rond het jaar 1000 door het toeval dat het meest westelijke deel van de consensus zich plotseling in het gebied van de jonge westerse cultuur bevindt. Terwijl de magische mensen al bijna fellahs waren, vormden de prefaustische mensen nog een oervolk. De jood begreep de gotische innerlijkheid, de burcht, de kathedraal niet, net zomin als de christen de superieure, bijna cynische intelligentie van het hoogontwikkelde ‘gelddenken’ begreep. Maar de jonge westerse naties waren bovendien hecht met de bodem en de idee van het vaderland verbonden, en de landloze consensus, waarvan de samenhang voor zijn leden geen doel en organisatie maar een volstrekt onbewuste, alleszins metafysische drijfveer vormde, een uitdrukking van het meest directe magische wereldgevoel, kwam hun beangstigend en volslagen onbegrijpelijk voor. Dit onbegrip is steeds het geval bij een ontmoeting tussen late en vroege cultuur.

Bij die tegenstelling komt die van het ras, die naarmate de westerse cultuur zelf de civilisatie nadert en het ‘leeftijdsverschil’ met zijn uitdrukking in de levenshouding en de suprematie van de intelligentie kleiner wordt, van minachting overgaat in regelrechte haat over en weer. Dit heeft echter alles te maken met verschillen in historisch besef en niets met zogenaamd biologische of andere redenen. Spengler wijst op het verschil tussen de jood die innerlijk voltooid is en honderden jaren onveranderd blijft met de westerling die elke paar generaties van top tot teen veranderd is. Alle conflicten die de jood innerlijk vreemd zijn, zoals vaderland, moedertaal en vorstenhuis, schijnen hem lastig en zinloos toe. Ook als hij hier wel voor warm probeert te lopen, is het toch voor die vorm die hem het meest aan de landloze consensus doet denken. Het gevoel dat dit wederzijdse wanbegrip onontkoombaar is, leidt tot die vreselijke haat, die diep in het bloed is gaan zitten en zich hecht aan zinnebeeldige kenmerken als ras, levenshouding, beroep, taal. Het is een haat die, elke keer dat deze situatie zich tot dusver heeft voorgedaan, beide partijen heeft verteerd, in het verderf gestort en tot bloedige excessen heeft gedreven. Dat geldt zeker ook voor de religiositeit van de faustische wereld, die zich door een vreemde metafysica (de magische) in haar midden bedreigd, gehaat, ondermijnd voelt. Met de verlichting in de achttiende eeuw wordt ook de westerse cultuur grootstedelijk en intellectueel en daarmee plotseling toegankelijk voor de intelligentsia van de consensus.

§ 1

De kosmische golfbewegingen die we ‘leven’ noemen scheiden zich in het dier in twee geslachten: iets dat dit bestaan is en iets dat het overeind houdt. Het vrouwelijke staat dichter bij het kosmische en is direct verbonden met de grote kringlopen van de natuur; het mannelijke is vrijer, dierlijker, beweeglijker, wakkerder en gespannener. De man beleeft het lot en begrijpt de causaliteit, de logica van het gewordene, volgens oorzaak en gevolg. De vrouw daarentegen is lot, is de organische logica van het worden zelf. De man schrijft geschiedenis, de vrouw is geschiedenis. De vrouw is uit op algemene regeneratie en voortplanting, de man is uit op politiek succes en strijd, en vormt de wereldgeschiedenis van de hoge culturen. In man en vrouw strijden beide soorten geschiedenis om de macht. Privé versus publiek, niets kan deze tegenstelling uit de wereld helpen. In de ideeën van familie en staat vindt deze dubbelzinnigheid de hoogste uitdrukking.

In de mannelijke geschiedenis ontstaan bezielde eenheden, die een gemeenschappelijke tact bezitten en tezamen ‘in vorm’ zijn. Alles wat in de wereldgeschiedenis tot stand is gebracht – alle oorlog, diplomatie, tactiek, strategie – stamt van dergelijke levende eenheden. De woorden voor het soort opvoeding dat ‘ras’ bij moet brengen zijn ‘tucht’ en ‘teling’. Het gaat niet om het scholen en vormen zodat men bepaalde principes verstandelijk kan beamen, maar om de discipline van een levenshouding die men heeft en naleeft. De eenheid waarin tucht het meest succesvol wordt beoefend is de stand. Standen die tucht oefenen en volmaakt geteeld worden, zijn het creatieve middelpunt van hoge culturen.

De oerstanden adel en priesterschap zijn symbolen in vlees en bloed, waarvan heel hun bestaan in verschijning, houding en denkwijze zinnebeeldige betekenis heeft. Daarbij is binnen elke cultuur de boerenstand een puur stuk natuur en groei en dus onpersoonlijk in zijn uitdrukking, terwijl adel en priesterschap het resultaat zijn van een verheven tucht of vorming en dus uitdrukking van een heel persoonlijke cultuur. Het is de stijl van deze persoonlijkheid die in het fellahdom versteent tot het type van een kaste, die vervolgens onveranderd eeuwenlang blijft bestaan.

btn opener

Boeren, ridders, papen, dat zijn verschillende standen in een hoge, pas ontwaakte cultuur. Haat welt op uit de dorpen, minachting straalt terug van de burchten. De afstand tussen deze soorten levens is van metafysische aard, er is geen logische verklaring voor. Later verschijnt de burgerij, de ‘derde stand’ (hier rekent Spengler de boerenstand niet meer mee). Ook de burger kijkt neer op het platteland, maar hij veracht ook de oerstanden adel en priesterschap als iets waar hij intellectueel boven staat. Maar in vergelijking met beide oerstanden vormt de burger evenals de boer een rest, een non-stand. Alleen aan adel en priesterschap ligt een idee ten grondslag. Dit idee geeft hun het sterke gevoel een van God gegeven en daarom boven alle kritiek verheven rang te bekleden.

Elke adel is een levend symbool van de tijd, elk priesterschap een levend symbool van de ruimte. Lot en heilige causaliteit, geschiedenis en natuur, het wanneer en het waar, ras en taal, geslachtsleven en zintuiglijk leven: dat komt in de tegenstelling adel-priesterschap op de meest verheven manier tot uitdrukking. De adel leeft in een wereld van feiten, de priester in een wereld van waarheden. Aristocratisch wereldgevoel is door en door tact, priesterlijk wereldgevoel verloopt helemaal in spanningen. Beide standen sluiten elkaar in principe uit. In hen komt ook weer de oertegenstelling tussen het kosmische en microkosmische aan het licht, tussen staat en kerk. Adel noemt Spengler de eigenlijke stand, het toonbeeld van bloed en ras, een bestaansstroom in de meest volmaakt denkbare vorm. In vergelijking daarmee is het priesterschap een tegen-stand, de stand van de negatie, van het non-ras, van de onafhankelijkheid van de bodem, van het vrije, tijdloze, ahistorische wakker-zijn.

In alle culturen verschijnen adel en boerenstand in de vorm van geslachten en families. En aangezien de vrouw geschiedenis is, hangt de innerlijke waardigheid van boerengeslachten en adellijke geslachten af van de mate waarin hun vrouwen rasvrouwen zijn, de mate waarin ze het lot zijn. Daarom ligt er een diepe bedoeling in het feit dat wereldgeschiedenis, naarmate ze echter is en sterker door rasverschillen wordt gedreven, de stroom van het publieke leven steeds sterker naar het privéleven van grote individuele geslachten toe leidt en daarop afstemt. Hierop berust het dynastieke principe, maar ook het begrip van de wereldhistorische persoonlijkheid. Dit alles wordt door het priesterschap en de geleerdheid afgewezen. De stand van het zuivere wakker-zijn en van de eeuwige waarheden richt zich tegen de tijd, tegen het ras, tegen het geslacht in elke betekenis van het woord. Toch zijn ook de priesters met ras, die een uiterlijk leven leiden zoals iedere boer, ridder of vorst, werkelijk van betekenis.

De adel leeft van traditie, civilisatie is het afscheid van traditie en daarmee het verdwijnen van de werkelijke adel. Met het caesarisme keert de geschiedenis weer terug naar het ahistorische, naar de primitieve tact van de oertijd en naar de even eindeloze als onbeduidende gevechten om materiële macht.

Kernbegrippen bij Boek 2 – Hoofdstuk 4 KERNBEGRIPPEN BIJ BOEK 2 – HOOFDSTUK 4
  • B2 H4 Democratie, geest en geld icon plus

    Democratie, geest en geld (b2; H4 en H5)

    Democratie is voor Spengler een regeringsvorm die in iedere cultuur noodzakelijk opkomt ten tijde van civilisatie. Het is geen statische vorm die altijd mogelijk en waartoe men de keuze heeft over te gaan of niet, maar het resultaat van de uitputting van een culturele ziel en de noodzakelijke overwinning van de idealen van de burgerij op de traditie en symbolische kracht van de oerstanden adel en priesterschap. Democratie is ‘de vorm die de derde stand als zodanig aan heel het publieke leven wenst te geven’, het ideaal van degenen die in naam van persoonlijke vrijheid alle traditionele vormen van de cultuur teniet willen doen. Tevens betekent het de heerschappij van de hoofdstad over het platteland, en wordt van de boer geëist dat hij zich de wereldbeschouwing van de stadsbewoner eigen maakt.

    Economie en vrije wetenschap, ofwel geld en geest, vervangen in de civilisatie de adel en het priesterschap. De kern van democratie is liberalisme: ‘vrij van de remmingen van het aardse leven, of het nu rechten, vormen of gevoelens zijn, de geest vrij voor elk soort kritiek, het geld vrij voor elk soort handel.’ In de beginperiode van de democratie heeft de geest vrij spel, die de democratische waarden als gelijkheid, vrijheid, (algemeen) kiesrecht, persvrijheid en humaniteit ontwikkelt en propageert. Kort daarop claimt het geld echter de prominente rol in de democratie. ‘[I]n feite behoort de vrijheid van meningsuiting de bewerking van die mening, die geld kost, en tot de persvrijheid het bezit van de pers, wat een geldkwestie is, en tot het kiesrecht de verkiezingscampagne, die afhankelijk blijft van de wensen van de geldschieter.’ Democratie staat volgens Spengler dan ook gelijk aan plutocratie: ‘de geest wikt, het geld beschikt’. Daarmee is alle democratische vrijheid en zelfbeschikking van het volk volgens Spengler een wassen neus, en is zij integendeel het werktuig van de geldbeschikkers. Hij spreekt over een ‘dictatuur van de partijleiders’ op basis van een ‘dictatuur van de pers’, waarmee men het volk net zo lang opzweept tot ze precies doen wat de poppenspelers willen.

    Waar eertijds geld enkel een dienende functie had, in economische zin om de goederenstroom goed te doen verlopen, in politieke zin om de symbolische ideeën te verwerkelijken en traditie te behouden van de adellijke heersers, krijgt het ten tijde van de civilisatie zo’n centrale rol dat Spengler zegt dat het nagenoeg equivalent wordt met het leven zelf. Men handelt, vecht en leeft voor geld, zelfs de geleerden en wetenschappers moeten beurzen aanvragen. Specifiek aan het geld, is dat het volgens Spengler een vorm van denken is, die, wanneer het loskomt van de goederenstroom, alle warencirculatie aan zijn eigen ontwikkeling onderwerpt en alle waarde enkel nog in relatie tot zichzelf laat bepalen. De bevrijding van de boer en de burger uit hun horigheid aan de feodale machten, betekent hun onderwerping aan de macht van het geld. De handelaar en zakenman werpen zich op als heersers van de economie, en daarmee van de democratie: productie en consumptie worden volledig onderworpen aan de handelaren die de circuits bepalen. Omdat de macht van het geld berust op een vorm van denken, zal het uiteindelijk volgens Spengler een natuurlijk hoogtepunt bereiken, en zichzelf en de democratie noodzakelijk opheffen. Na een periode van manipulatie en bewerking van het volk van de pers tot ze volledig overgeleverd zijn aan de heersersnaturen die de pers beheren, zal men het denken in geld ‘tot walgens toe moe worden’, en gaat men terugverlangen naar een ander geluid, naar iemand die in naam van een idee vecht, niet omwille van geld maar omwille van macht. Er zullen cesarische individuen ontstaan die gebruik zullen maken van de manier waarop het volk tot werktuig is geworden om de democratie ten einde te brengen.

Het boerenleven wordt vaak geromantiseerd. Programma’s als Boer zoekt vrouw en aantrekkelijke Campina-reclames spreken wat dat betreft boekdelen. Maar het leven op het platteland is lang niet zo idyllisch als we ons dat vaak voorstellen. De boer staat anno 2018 in dienst van een hysterische wereldeconomie en dient voornamelijk als voeder van de moderne stadsbewoner. Dat is een gevaar. Zoals Spengler in De ondergang van het Avondland op verschillende manieren voor het voetlicht brengt: voor een vitale samenleving is binding met de grond van levensbelang. Tim van der Meulen, Joris Peereboom en Kurt Kooiman leggen in dit artikel uit wat Spengler hiermee bedoelt. 

Spenglerlab_4.jpg

Spenglerlab *

Studenten master Filosofie van cultuur en bestuur

Lees deze bijdrage

Sebastiaan Crul en David van Overbeek, studenten van het Spenglerlab, interviewen Spengler. Over het denken in termen van geld en de financialisering van onze samenleving.

Spenglerlab_4.jpg

Spenglerlab *

Studenten master Filosofie van cultuur en bestuur

Lees deze bijdrage