Boek 2 – Hoofdstuk 4 SAMENVATTING BIJ BOEK 2 – HOOFDSTUK 4

Hoofdstuk 4: De staat

btn opener

Het begin van de late periode, als stad en land in evenwicht zijn en de eigenlijke machten van de stad, geld en geest, zo sterk zijn geworden dat ze zich als non-stand tegen de oerstanden voelen opgewassen, vormt een belangrijk keerpunt. Het is het moment waarop de staatsidee de standen definitief overvleugelt om ze te vervangen door het begrip van de natie. Tegen deze ontwikkeling, die tot de noodzakelijkheden van de cultuur behoort en onvermijdelijk en onherroepelijk is, komen de vroege machten, adel en priesterschap, nog eenmaal in opstand. Voor hen staat alles op het spel: het heldhaftige en heilige, het oude recht, rangen en standen, het bloed. Deze strijd van de oerstanden tegen de staatsmacht neemt in het Westen de vorm aan van de fronde. In de wending van de standenstaat naar de absolute staat, die alles alleen in relatie tot zichzelf laat gelden, hebben de dynastieën van het Westen, evenals die van Egypte en China, de non-stand, het ‘volk’, te hulp geroepen en daarmee als politieke factor erkend. De heerser staat hier tegenover de adel in naam van de staat en de zorg voor allen, omdat de adel de stand als politieke factor van betekenis overeind wil houden. Individuele staatsmannen komen in alle culturen op die in naam van het volk de heerschappij krijgen.

Alleen in Engeland slaagt de fronde, vertegenwoordigd door het parlement, erin om de staat en het koningschap aan haar controle te onderwerpen. In Frankrijk en Spanje behaalde het koningschap (en dus de staat) de onvoorwaardelijke overwinning. Duitsland is een mix tussen beide. Met dit keerpunt is de staat, die in het bestaan van elke cultuur als mogelijkheid in aanleg aanwezig is, verwerkelijkt en had het politiek ‘in vorm’ zijn een niveau bereikt dat niet meer kon worden overtroffen, maar ook niet lang in stand kon worden gehouden.

In deze laatste tijd van voorname politiek worden volgens Spengler de hoogtepunten gemarkeerd door het feit dat de beide Habsburgse lijnen snel na elkaar uitsterven en de diplomatieke en militaire gebeurtenissen rond de erfopvolging elkaar in rap tempo opvolgen. De oorlogen van de fronde gaan over in successieoorlogen. Het gaat om de erfenis van de halve wereld. De staat is nog altijd stevig in vorm; de adel is loyaal, is dienst- en hofadel geworden, die de oorlogen van de kroon voert en het bestuur organiseert.

De westerse bestendigheid van de laatste, diepste en rijpste vorm van de staat als standenstaat, is de oudheid ontzegd. Daar ontstaat na de tyrannis een enorme chaos aan oorlogen tussen polissen en er ontstaat geen ordelijke manier om te beslissen over wie de staat moet zijn. De weg die deze vorm aflegt van de oudere naar de jongere tyrannis is onmiskenbaar en correspondeert volledig met de ontwikkeling in alle late cultuurperiodes, maar de specifiek antieke stijl is de wanorde, het toeval, en dat kan ook niet anders bij een leven dat op deze manier aan het ogenblik is gehecht. Alleen in Rome ontstaat een constructie waarin senaat en tribunaat elkaar in evenwicht houden, de rest is hierin niet geslaagd en daardoor was Rome de enige die stevig in vorm was.

§ 11

Op dit punt, waar cultuur in civilisatie begint om te slaan, speelt de non-stand als zelfstandige macht in het verloop van de gebeurtenissen voor het eerst een rol van betekenis. Onder de tyrannis en de fronde had de staat de non-stand (het volk) in zijn strijd tegen de eigenlijke standen te hulp geroepen, en daarmee had deze voor het eerst geleerd hoe het voelt een macht te belichamen. Nu gebruikt de non-stand deze macht voor zichzelf, en wel als stand van de vrijheid tegenover de rest, en hij ziet in de absolute staat, in de kroon, in de sterke instituties, de natuurlijke bondgenoten van de oerstanden. Dat is het verschil tussen oudere en jongere tyrannis. De staat met zijn grote eisen aan ieder individu wordt door de stedelijke ratio als last ervaren, precies zoals men juist nu de grote vormen van de barokkunsten als last begint te ervaren en klassiek of romantisch, dat wil zeggen zwak in vorm dan wel vormeloos wordt.

Hét kenmerk van elke burgerlijke revolutie, waarvoor de grote stad de enige geschikte plek lijkt te zijn, is het gebrek aan begrip voor de oude symbolen, die nu plaatsmaken voor concrete belangen, al is het maar het verlangen van enthousiaste denkers en wereldverbeteraars om hun begrippen verwezenlijkt te zien. Alleen wat ten overstaan van de rede gerechtvaardigd kan worden heeft nog waarde. Maar zonder de verhevenheid van een vorm, die door en door symbolisch en juist daarom op metafysische wijze werkzaam is, verliest het leven van de natie de kracht zich te midden van de historische bestaansstromen staande te houden. De adel als stand heeft zelden, de burgerij als stand nooit aandacht besteed aan buitenlandse politiek en aan de wereldgeschiedenis: men vroeg zich niet af of de staat zich in een nieuwe vorm nog wel tegenover andere staten zou kunnen handhaven; het enige wat ertoe deed was of hij de ‘rechten’ waarborgde. De burgerij was de situatie beslist niet altijd meester. In eerste instantie werd in elke kritische situatie opnieuw duidelijk dat zij vooral in negatieve zin en alleen op momenten van verzet tegen iets anders echt een eenheid vormde. Vrij zijn van iets – dat wilde iedereen; maar de geest wilde de staat als verwerkelijking van ‘rechtvaardigheid’ tegenover de macht van historische feiten of van algemene mensenrechten, of de vrijheid om kritiek te uiten op de heersende religie, terwijl het geld vrij baan wilde voor zakelijk succes.

In de grote steden, waar nu alle beslissingen vallen, verzamelt zich een massa ontwortelde bevolkingsbestanddelen die geen enkele maatschappelijke binding hebben: het gepeupel. Zij behoren nergens toe en geven de gebeurtenissen pas dat destructieve geweld mee dat de Franse Revolutie in onderscheid met de Engelse typeert, en de jongere tyrannis onderscheidt van de oudere. De burgerij weert zich tegen deze menigte waar ze niet bij wil horen. Toch verwerft deze massa steeds meer leiding en plaats binnen de bewegingen. In dit tijdperk zullen voor het eerst abstracte waarheden als vrijheid, gelijkheid en rechtvaardigheid proberen in te grijpen in de wereld van de feiten. In tegenspraak met de feitelijkheid van de oerstanden verbreidt zich het rationalisme. Nu krijgen boeken en algemene theorieën invloed op de politiek en nu gaat de daardoor gevormde publieke opinie als een volstrekt nieuw soort politieke factor de diplomatie in de weg zitten.

De invloed die een waarheid uitoefent is altijd heel anders dan haar strekking. In de feitenwereld zijn waarheden slechts middelen, effectief voor zover ze de geesten beheersen en daarmee hun handelingen bepalen. Maar de kritische geest vormt slechts een van beide tendensen die boven de ongeordende massa van de non-stand uitsteken. Naast de abstracte begrippen verschijnt het abstracte geld, naast de studeerkamer het kantoor als politieke macht. Beide zijn innerlijk verwant en niet van elkaar te scheiden. Het is de vroege tegenstelling tussen priesterschap en adel die binnen de burgerij in stadse gedaante onverminderd scherp blijft bestaan, en wel zodanig dat het geld als puur feit veruit superieur blijkt boven de ideale waarheden, die zoals gezegd slechts als slagwoorden, als middelen voor de feitenwereld, voorhanden zijn.

De wereldverbeteraars en vrijheidsleraren ondersteunen tegen wil en dank de invloed van het geld, bijvoorbeeld via het recht op vrijheid van meningsuiting, dat uiterlijk neerkomt op hetgeen de geldmagnaten van de pers willen dat de mening van het publiek is. Zowel de geestelijke als de geldelijke kant is van Engelse komaf. Beide samen is liberaal, namelijk vrij van de remmingen van het aardse leven, of het nu rechten, vormen of gevoelens zijn, de geest vrij voor elk soort kritiek, het geld vrij voor elk soort handel. Beide zijn echter ook nietsontziend gericht op de heerschappij van een stand die de soevereiniteit van de staat boven zich niet erkent. Het wantrouwen tegen de verheven vorm is in de innerlijk vormloze non-stand zo groot dat hij altijd en overal bereid is geweest zijn vrijheid – van elke vorm – te redden middels een dictatuur die geen regels accepteert en daarom vijandig staat tegenover alles wat gegroeid is, maar die juist door het mechaniserende van haar werkzaamheid aan de smaak van geest en geld tegemoetkomt. Een ongedisciplineerde troep verleent de toevallige leiders van het moment vrijwillig een macht met een reikwijdte en van een aard die voor de legitieme leiding onbereikbaar is, en als hij legitiem was ook helemaal niet te verdragen zou zijn, zoals te zien is aan de macht van Robespierre en Napoleon.

Dat een achterhaalde orde wordt afgebroken, is niet nieuw. Dat hebben Cromwell en de voormannen van de oudere tyrannis ook gedaan. Maar dat achter de ruïnes van de zichtbare geen onzichtbare vorm meer staat; dat de toekomst afhangt van toevallige individuen, dat kenmerkt dit tijdsgewricht. Spengler gaat vervolgens in op de manier waarop dit eruitzag in de antieke en de faustische cultuur.

btn opener

In Rome heeft de sterke en gelukkige vorm van de staat, zoals die rond 340 was bereikt, de sociale revolutie binnen de grondwettige perken gehouden. Vanaf 287 was de staatsvorm een gegeven om politiek mee te bedrijven, en wel in een wereld waarin alleen nog de grote randstaten Rome, Carthago, Macedonië, Syrië en Egypte serieus meetelden; zij liepen niet langer het gevaar het object te worden van ‘volksrechten’, en juist die zekerheid vormde de basis waarop het enige volk dat in vorm was gebleven kon opgroeien. Zij hadden een ras en tuchtkring, en in de senaat kwam een kleine groep leiders op, de princeps en clarissimus. Het is deze klasse die voor de laatste grote Romeinse periode in de antieke geschiedenis heeft gezorgd. Zij stuurde de Romeinse massa in een baan.

Aan de andere kant was de uitkomst van de revolutie ondanks alles de emancipatie van het geld, dat sindsdien de dienst uitmaakte. Wat zich hier populus noemde werd hoe langer hoe meer een werktuig in handen van de grote vermogens, en het vergde heel de tactische superioriteit van de regeringskringen om in het plebs een tegenwicht overeind te houden. Hierdoor werd het bloed nog een tijdje hoog gehouden tegen de massa. Vanaf de overwinning op Hannibal en de mogelijkheid via geld het plebs in te zetten in oorlog en ridderzaken, ofwel door het ontstaan van de georganiseerde geldaristocratie, de equites, werd het geld ook voor de regering het ultieme middel om haar politiek voort te zetten. Toen de Scipio’s en hun familieclan niet langer de toonaangevende macht vormden, resteerde er alleen nog een private politiek van individuen die zonder scrupules hun belangen nastreefden en voor wie de orbis terrarum een willoze buit was. Ook in Engeland is de revolutie van de massa lange tijd in goede banen geleid door de adel.

De uitkomst van het revolutionaire tijdsgewricht en de basisvorm van de continentale staten aan het begin van de westerse civilisatie is de ‘constitutionele monarchie’, waarvan de republiek de uiterste mogelijkheid lijkt te zijn. De republiek is geen opzichzelfstaande vorm, maar het tegendeel van de monarchie, in vormen die aan de monarchie ontleend zijn. Het is de poging het historische en genealogische principe dat eigen is aan de faustische mens, in zichzelf te onderdrukken. Het vrijheidsbegrip van de stad – vrij zijn van iets – vernauwt zich tot een louter antidynastieke betekenis. Tot de essentie van een dergelijke negatie behoort onvermijdelijk een overwicht van de theorie. In plaats van het onvoorziene, het toeval van sterke persoonlijkheden en onverwachte omstandigheden moet de causaliteit heersen, tijdloos, rechtvaardig, altijd hetzelfde verstandelijke verband tussen oorzaak en gevolg.

Het is echter typerend dat geen enkele grondwetstekst het geld als politieke factor kent. Wat er wel in staat is allemaal puur theorie. Deze tweespalt tussen theorie en geld in de aard van de constitutionele monarchie valt niet op te heffen. Hier staan werkelijkheid en ideeën, arbeid en kritiek tegenover elkaar, en de onderlinge frictie is wat de doorsnee-intellectueel als binnenlandse politiek beschouwt. Alleen in Engeland hield het ras zich staande tegenover het principe, en bleven eenvormige regeringsgewoontes bewaard. In de schepping van Bismarck heeft Duitsland eenzelfde sterke vorm ontwikkeld, zij het een die diametraal is tegengesteld aan de Engelse. Hier ligt volgens Spengler de oorsprong van het socialisme. De officier en de ambtenaar werden in Bismarcks schepping tot perfectie opgekweekt, maar de opgaaf om het bijbehorende politieke type te kweken werd niet gezien en zo verviel deze vorm tot een laag niveau toen Bismarck als persoonlijkheid van het toneel verdween.

Het parlementarisme vormt geen hoogtepunt, zoals de absolute polis en de barokstaat, maar een korte overgang van de late cultuurperiode met haar uitgerijpte vormen naar het tijdperk van de grote individuen te midden van een vormloos geworden wereld. De non-stand valt zodra ze haar algemene rechten verwerft weer uiteen in natuurlijke belangengroepen. En zodra de vorm niet meer de aantrekkingskracht heeft van een jong ideaal, waarvoor men de straat opgaat en barricades opwerpt, duiken er buitenparlementaire middelen op om ondanks stemgedrag en ook zonder het in stemming te brengen doelen te bereiken, waaronder het geld, de economische druk, en vooral de staking.

Kernbegrippen bij Boek 2 – Hoofdstuk 4 KERNBEGRIPPEN BIJ BOEK 2 – HOOFDSTUK 4
  • B2 H4 Democratie, geest en geld icon plus

    Democratie, geest en geld (b2; H4 en H5)

    Democratie is voor Spengler een regeringsvorm die in iedere cultuur noodzakelijk opkomt ten tijde van civilisatie. Het is geen statische vorm die altijd mogelijk en waartoe men de keuze heeft over te gaan of niet, maar het resultaat van de uitputting van een culturele ziel en de noodzakelijke overwinning van de idealen van de burgerij op de traditie en symbolische kracht van de oerstanden adel en priesterschap. Democratie is ‘de vorm die de derde stand als zodanig aan heel het publieke leven wenst te geven’, het ideaal van degenen die in naam van persoonlijke vrijheid alle traditionele vormen van de cultuur teniet willen doen. Tevens betekent het de heerschappij van de hoofdstad over het platteland, en wordt van de boer geëist dat hij zich de wereldbeschouwing van de stadsbewoner eigen maakt.

    Economie en vrije wetenschap, ofwel geld en geest, vervangen in de civilisatie de adel en het priesterschap. De kern van democratie is liberalisme: ‘vrij van de remmingen van het aardse leven, of het nu rechten, vormen of gevoelens zijn, de geest vrij voor elk soort kritiek, het geld vrij voor elk soort handel.’ In de beginperiode van de democratie heeft de geest vrij spel, die de democratische waarden als gelijkheid, vrijheid, (algemeen) kiesrecht, persvrijheid en humaniteit ontwikkelt en propageert. Kort daarop claimt het geld echter de prominente rol in de democratie. ‘[I]n feite behoort de vrijheid van meningsuiting de bewerking van die mening, die geld kost, en tot de persvrijheid het bezit van de pers, wat een geldkwestie is, en tot het kiesrecht de verkiezingscampagne, die afhankelijk blijft van de wensen van de geldschieter.’ Democratie staat volgens Spengler dan ook gelijk aan plutocratie: ‘de geest wikt, het geld beschikt’. Daarmee is alle democratische vrijheid en zelfbeschikking van het volk volgens Spengler een wassen neus, en is zij integendeel het werktuig van de geldbeschikkers. Hij spreekt over een ‘dictatuur van de partijleiders’ op basis van een ‘dictatuur van de pers’, waarmee men het volk net zo lang opzweept tot ze precies doen wat de poppenspelers willen.

    Waar eertijds geld enkel een dienende functie had, in economische zin om de goederenstroom goed te doen verlopen, in politieke zin om de symbolische ideeën te verwerkelijken en traditie te behouden van de adellijke heersers, krijgt het ten tijde van de civilisatie zo’n centrale rol dat Spengler zegt dat het nagenoeg equivalent wordt met het leven zelf. Men handelt, vecht en leeft voor geld, zelfs de geleerden en wetenschappers moeten beurzen aanvragen. Specifiek aan het geld, is dat het volgens Spengler een vorm van denken is, die, wanneer het loskomt van de goederenstroom, alle warencirculatie aan zijn eigen ontwikkeling onderwerpt en alle waarde enkel nog in relatie tot zichzelf laat bepalen. De bevrijding van de boer en de burger uit hun horigheid aan de feodale machten, betekent hun onderwerping aan de macht van het geld. De handelaar en zakenman werpen zich op als heersers van de economie, en daarmee van de democratie: productie en consumptie worden volledig onderworpen aan de handelaren die de circuits bepalen. Omdat de macht van het geld berust op een vorm van denken, zal het uiteindelijk volgens Spengler een natuurlijk hoogtepunt bereiken, en zichzelf en de democratie noodzakelijk opheffen. Na een periode van manipulatie en bewerking van het volk van de pers tot ze volledig overgeleverd zijn aan de heersersnaturen die de pers beheren, zal men het denken in geld ‘tot walgens toe moe worden’, en gaat men terugverlangen naar een ander geluid, naar iemand die in naam van een idee vecht, niet omwille van geld maar omwille van macht. Er zullen cesarische individuen ontstaan die gebruik zullen maken van de manier waarop het volk tot werktuig is geworden om de democratie ten einde te brengen.

Het boerenleven wordt vaak geromantiseerd. Programma’s als Boer zoekt vrouw en aantrekkelijke Campina-reclames spreken wat dat betreft boekdelen. Maar het leven op het platteland is lang niet zo idyllisch als we ons dat vaak voorstellen. De boer staat anno 2018 in dienst van een hysterische wereldeconomie en dient voornamelijk als voeder van de moderne stadsbewoner. Dat is een gevaar. Zoals Spengler in De ondergang van het Avondland op verschillende manieren voor het voetlicht brengt: voor een vitale samenleving is binding met de grond van levensbelang. Tim van der Meulen, Joris Peereboom en Kurt Kooiman leggen in dit artikel uit wat Spengler hiermee bedoelt. 

Spenglerlab_4.jpg

Spenglerlab *

Studenten master Filosofie van cultuur en bestuur

Lees deze bijdrage

Sebastiaan Crul en David van Overbeek, studenten van het Spenglerlab, interviewen Spengler. Over het denken in termen van geld en de financialisering van onze samenleving.

Spenglerlab_4.jpg

Spenglerlab *

Studenten master Filosofie van cultuur en bestuur

Lees deze bijdrage