Boek 2 – Hoofdstuk 4 SAMENVATTING BIJ BOEK 2 – HOOFDSTUK 4

Hoofdstuk 4: De staat

btn opener

De beweging van de bestaansstromen die het leven uitmaken, heet geschiedenis, het bewogene daarin zijn geslachten, stammen, standen en volken. Geschiedenis en het bewogene impliceren elkaar. Doelen we op geschiedenis van grote culturen dan is de natie het bewogene. Oervolken worden ook bewogen maar zijn ahistorisch omdat ze geen vaste structuur volgen. Fellahvolken daarentegen zijn starre objecten van een van buiten komende beweging, die zonder zin en met toevallige stoten op hen wordt uitgeoefend. Daartussen ligt de geschiedenis van de hoge culturen.

Een volk in de stijl van een cultuur heet een natie. De werkelijke staat is de fysionomie van een historische bestaanseenheid; alleen de bedachte staat van de theoretici is een systeem. Een volk is als staat, een geslacht als familie ‘in vorm’. Beide zijn symbolen van zorg. Het volk in vorm beleeft een innerlijke geschiedenis, die het in een toestand brengt waarin het scheppend wordt, en een uiterlijke geschiedenis, die uit schepping bestaat. Daarom zijn de volken als staten de eigenlijke machten van al het menselijke gebeuren. Er is in de wereld als geschiedenis niets wat hen te boven gaat. Zij zijn het lot.

De vorm waarin het publieke leven bestaat heet zede wanneer hij onwillekeurig uit de tact en de loop van dit bestaan voortvloeit en dan pas tot bewustzijn komt, en recht wanneer hij doelbewust wordt vastgesteld en naar erkenning streeft. Recht is de gewilde vorm van het bestaan, of deze nu gevoelsmatig wordt erkend dan wel door nadenken is ondergebracht in een systeem. Tot de priesterlijke en ideologische moraal van goed en kwaad behoort het morele verschil tussen recht en onrecht; tot de rassenmoraal van goed en slecht behoort het rangverschil tussen gevers en ontvangers van recht. Standen voelen zelden en staten zo goed als nooit een macht boven zich, en dus geldt tussen hen met directe kracht het recht van de sterkere. Het recht is een uitdrukking van macht.

§ 7

Op de hoogtepunten van de geschiedenis strijden stand en staat om de voorrang. Dat is de eigenlijke betekenis van de tegenstelling tussen sociale (stand) en politieke (nationale) sturing van de geschiedenis. Pas met het aanbreken van een grote cultuur raken sociale en politieke ideeën van elkaar gescheiden, en wel als de feodale staat op zijn eind loopt. Alle standen willen de staat ondergeschikt maken aan het eigen standsideaal of -belang. Zo ontbrandt op alle niveaus, van het nationale geheel tot het bewustzijn van ieder individu, een strijd om de grenzen en aanspraken van stand dan wel staat, waarvan de afloop in het uiterste geval betekent dat de ene grootheid in elk opzicht het werktuig wordt van de andere.

De staat is de vorm die de houding ten opzichte van het buitenland bepaalt, zodat de historische relaties tussen volken steeds politiek en niet sociaal van aard zijn. De binnenlandse wordt door standstegenstellingen beheerst. In de strijd met het buitenland zoekt een staat bondgenootschappen met andere staten; in de binnenlandse strijd is hij steeds op een bondgenootschap met standen aangewezen. Wereldgeschiedenis is de geschiedenis van staten en daarom heeft binnenlandse politiek als hoogste doel ‘in vorm’ te zijn voor de buitenlandse politiek.

Er bestaan alleen standenstaten, staten waarin één bepaalde stand regeert. De staat en de eerste stand (adel) zijn als levensvormen tot in de kern aan elkaar verwant: beiden zijn gericht op de wereld van de feiten, het ras, mensenkennis, strijd en diplomatie. In de meeste gevallen regeert een minderheid binnen de adel. Soms bepaalt een minderheid in het priesterschap de idealen van de staat, en wanneer de cultuur in civilisatie overgaat is het aan de burgerij. In tegenstelling tot de adelstand staan deze standen echter innerlijk ver af van de staatsidee, omdat ze een ideaal nastreven dat niet met de feiten overeenkomt. In de historische werkelijkheid bestaan geen idealen en waarheden, er bestaan alleen feiten. Er zijn geen redenen, er is geen gerechtigheid, schadeloosstelling, geen einddoel; er zijn alleen feiten. Bloed verandert, overtuigingen leiden tot niets. De vraag naar het lot van werkelijk bestaande en niet in hoofden ontworpen staten is niet die naar hun ideale taak en opbouw, maar die naar hun innerlijke autoriteit. Staatsgezag, soevereiniteit, is een levenssymbool van de eerste orde. Dit maakt het onderscheid tussen subjecten en objecten van gebeurtenissen in de politieke geschiedenis. De kracht van het leiderschap is het ondubbelzinnige teken van de levenskracht van een politieke eenheid. Om deze reden is voor elke gezonde staat de letter van de geschreven constitutie van minder belang dan de ‘constitutie’ in de sportieve zin van het woord, die zich op grond van ervaringen in de tijd en binnen de bestaande situatie en vooral vanuit rasseneigenschappen van de natie helemaal vanzelf en ongemerkt heeft ontwikkeld.

Er bestaat geen beste, ware, rechtvaardige staat. Elke staat die in de geschiedenis opduikt bestaat zoals hij is slechts eenmaal en verandert ongemerkt van moment tot moment. Een staatsgeschiedenis is fysionomie en geen systematiek. Ze beschrijft de organische loop van vergankelijke en unieke eenheden, niet van een vooruitgang van de mensheid.

btn opener

Geschiedenis in grote stijl begint in elke cultuur met de feodale staat, die geen staat is in traditionele zin, maar de ordening van het hele leven in relatie tot een stand. Gelijktijdig met de architectuur van de grote kathedralen en piramides verandert de primitieve machthebber-horigenstructuur naar de privaatrechtelijke en daardoor diep symbolische relatie tussen leenheer en vazal. Dit berust ten diepste op de adellijke zede, op eer en loyaliteit, en veroorzaakt hevige conflicten tussen loyaliteit aan de heer en die aan de eigen familie. De ‘staat’ bestaat hier slechts krachtens de grenzen van het leenstelsel en vergroot zijn gebied door buitenlandse vazallen aan zich te binden. De oorspronkelijke persoonlijke en tijdelijke dienst aan de heerser wordt al snel een duurzaam leen.

Maar opkomst en neergang van het leenstelsel liggen dicht bij elkaar. Terwijl de oerstanden nog in de volle kracht van hun leven zijn, roeren de toekomstige naties zich al, en daarmee wordt de kiem gelegd voor de eigenlijke staatsidee. In verschillende vormen wordt de macht van de koning overgedragen op parlementen van vazallen.

De feodale idee vond de sterkste uitdrukking in de strijd tussen keizerschap en pausdom, waarbij de verandering van de hele wereld in een immens leenstelsel als ultiem doel voor ogen stond. De idee van een heerser wiens machtssfeer heel de historische wereld beslaat en wiens lot samenvalt met dat van heel de mensheid is tot nog toe drie keer op het historische toneel verschenen: bij de Egyptenaar Horus, bij de Chinese heerser van het Midden, en in de vroeggotische tijd bij Otto de Grote (en eerder nog paus Nicolaas I).

In elke cultuur is er sprake van een interregnum, een crisisperiode waarin het leenstelsel aan verval onderhevig is terwijl de opkomende staat nog niet gereed was en de natie nog niet ‘in vorm’.

Kernbegrippen bij Boek 2 – Hoofdstuk 4 KERNBEGRIPPEN BIJ BOEK 2 – HOOFDSTUK 4
  • B2 H4 Democratie, geest en geld icon plus

    Democratie, geest en geld (b2; H4 en H5)

    Democratie is voor Spengler een regeringsvorm die in iedere cultuur noodzakelijk opkomt ten tijde van civilisatie. Het is geen statische vorm die altijd mogelijk en waartoe men de keuze heeft over te gaan of niet, maar het resultaat van de uitputting van een culturele ziel en de noodzakelijke overwinning van de idealen van de burgerij op de traditie en symbolische kracht van de oerstanden adel en priesterschap. Democratie is ‘de vorm die de derde stand als zodanig aan heel het publieke leven wenst te geven’, het ideaal van degenen die in naam van persoonlijke vrijheid alle traditionele vormen van de cultuur teniet willen doen. Tevens betekent het de heerschappij van de hoofdstad over het platteland, en wordt van de boer geëist dat hij zich de wereldbeschouwing van de stadsbewoner eigen maakt.

    Economie en vrije wetenschap, ofwel geld en geest, vervangen in de civilisatie de adel en het priesterschap. De kern van democratie is liberalisme: ‘vrij van de remmingen van het aardse leven, of het nu rechten, vormen of gevoelens zijn, de geest vrij voor elk soort kritiek, het geld vrij voor elk soort handel.’ In de beginperiode van de democratie heeft de geest vrij spel, die de democratische waarden als gelijkheid, vrijheid, (algemeen) kiesrecht, persvrijheid en humaniteit ontwikkelt en propageert. Kort daarop claimt het geld echter de prominente rol in de democratie. ‘[I]n feite behoort de vrijheid van meningsuiting de bewerking van die mening, die geld kost, en tot de persvrijheid het bezit van de pers, wat een geldkwestie is, en tot het kiesrecht de verkiezingscampagne, die afhankelijk blijft van de wensen van de geldschieter.’ Democratie staat volgens Spengler dan ook gelijk aan plutocratie: ‘de geest wikt, het geld beschikt’. Daarmee is alle democratische vrijheid en zelfbeschikking van het volk volgens Spengler een wassen neus, en is zij integendeel het werktuig van de geldbeschikkers. Hij spreekt over een ‘dictatuur van de partijleiders’ op basis van een ‘dictatuur van de pers’, waarmee men het volk net zo lang opzweept tot ze precies doen wat de poppenspelers willen.

    Waar eertijds geld enkel een dienende functie had, in economische zin om de goederenstroom goed te doen verlopen, in politieke zin om de symbolische ideeën te verwerkelijken en traditie te behouden van de adellijke heersers, krijgt het ten tijde van de civilisatie zo’n centrale rol dat Spengler zegt dat het nagenoeg equivalent wordt met het leven zelf. Men handelt, vecht en leeft voor geld, zelfs de geleerden en wetenschappers moeten beurzen aanvragen. Specifiek aan het geld, is dat het volgens Spengler een vorm van denken is, die, wanneer het loskomt van de goederenstroom, alle warencirculatie aan zijn eigen ontwikkeling onderwerpt en alle waarde enkel nog in relatie tot zichzelf laat bepalen. De bevrijding van de boer en de burger uit hun horigheid aan de feodale machten, betekent hun onderwerping aan de macht van het geld. De handelaar en zakenman werpen zich op als heersers van de economie, en daarmee van de democratie: productie en consumptie worden volledig onderworpen aan de handelaren die de circuits bepalen. Omdat de macht van het geld berust op een vorm van denken, zal het uiteindelijk volgens Spengler een natuurlijk hoogtepunt bereiken, en zichzelf en de democratie noodzakelijk opheffen. Na een periode van manipulatie en bewerking van het volk van de pers tot ze volledig overgeleverd zijn aan de heersersnaturen die de pers beheren, zal men het denken in geld ‘tot walgens toe moe worden’, en gaat men terugverlangen naar een ander geluid, naar iemand die in naam van een idee vecht, niet omwille van geld maar omwille van macht. Er zullen cesarische individuen ontstaan die gebruik zullen maken van de manier waarop het volk tot werktuig is geworden om de democratie ten einde te brengen.

Het boerenleven wordt vaak geromantiseerd. Programma’s als Boer zoekt vrouw en aantrekkelijke Campina-reclames spreken wat dat betreft boekdelen. Maar het leven op het platteland is lang niet zo idyllisch als we ons dat vaak voorstellen. De boer staat anno 2018 in dienst van een hysterische wereldeconomie en dient voornamelijk als voeder van de moderne stadsbewoner. Dat is een gevaar. Zoals Spengler in De ondergang van het Avondland op verschillende manieren voor het voetlicht brengt: voor een vitale samenleving is binding met de grond van levensbelang. Tim van der Meulen, Joris Peereboom en Kurt Kooiman leggen in dit artikel uit wat Spengler hiermee bedoelt. 

Spenglerlab_4.jpg

Spenglerlab *

Studenten master Filosofie van cultuur en bestuur

Lees deze bijdrage

Sebastiaan Crul en David van Overbeek, studenten van het Spenglerlab, interviewen Spengler. Over het denken in termen van geld en de financialisering van onze samenleving.

Spenglerlab_4.jpg

Spenglerlab *

Studenten master Filosofie van cultuur en bestuur

Lees deze bijdrage