Boek 2 – Hoofdstuk 4 SAMENVATTING BIJ BOEK 2 – HOOFDSTUK 4

Hoofdstuk 4: De staat

btn opener

Echte geschiedenis is rassengeschiedenis, oorlogsgeschiedenis, diplomatieke geschiedenis, het lot van bestaansstromen in de vorm van man en vrouw, geslacht, volk, stand, staat, die zich op de golfslag van de grote feiten teweerstellen en elkaar willen overrompelen. Ieder mens maakt, of hij wil of niet, als subject dan wel object deel uit van dit strijdende gebeuren; een derde mogelijkheid is er niet. Het rijk van de geest is niet van deze wereld, maar veronderstelt haar wel, zoals het wakker-zijn het bestaan veronderstelt.

Adel is geen optelsom van titels, rechten en ceremoniën, maar een innerlijk bezit dat generatie op generatie het lot van de geschiedenis bepaalt en leeft. De priester voelt zich door de wereld als natuur omringd; hij verdiept haar beeld door haar te doordenken. De adel leeft in de wereld als geschiedenis en verdiept haar door haar beeld te veranderen. Het zijn twee visies op de wereld, twee manieren van leven en uiteindelijk twee moralen, waarvan elk op de ander neerkijkt: adellijke zeden tegenover geestelijke ascese, die elkaar wederzijds als wereldlijk of slaafs verwerpen. Naar Nietzsche verwijzend, onderstreept Spengler dat goed en slecht adellijke onderscheidingen zijn, en goed en kwaad priesterlijke. Goed en slecht duiden niet op gezindheden maar op mensen met een sterk, dapper, edel ras en daartegenover slechte, veile, ellendige en ordinaire mensen, de machtelozen, bezitlozen, ongelukkigen en laffen.

De zede is het volstrekt onbewuste resultaat van een lange en permanente tucht; men leert haar uit de omgang en niet uit boeken. De priesterlijke moraal is voorgeschreven, kan aangeleerd worden en bestaat uit een overtuiging. Zede is niet wat waar is, maar wat er is. Zij is gegroeid, aangeboren, gevoelsmatig begrepen en kent een organische logica. Moraal is in tegenstelling daartoe nooit werkelijkheid, maar een theoretische, eeuwige eis die boven het bewustzijn hangt, idealiter boven dat van alle mensen, los van alle verschillen in het werkelijke leven en in de geschiedenis. Daarom staat elke moraal afwijzend tegenover het groeiende leven en elke zede beamend. Priesterlijke moraal eist daarom altijd ascese, een vorm van vernedering en verkleining van het levende in zichzelf. Eerloosheid is bij de adel het ergste, vrij van zonde zijn in het priesterschap het hoogste. Vernedering is voor de een de dood, voor de ander een voorwaarde voor moraliteit.

§ 4

De idee van het eigendom is verbonden aan het adellijke en is in oorsprong altijd grondbezit, het is dat waarin men wortelt zoals een plant. Vanuit de adel ontstaat een tweeledig gevoel met betrekking tot eigendom: hebben als macht en hebben als buit. Beide gaan in de oorspronkelijke rasmens hand in hand. Met de opkomst van de cultuur komen de oerdriften verbonden aan buit en macht echter steeds verder uit elkaar te liggen en raken met elkaar in conflict. Uit het machtsgevoel stammen verovering, politiek en recht, uit het buitgevoel stammen handel, economie en geld. De economie wil een staat die zwak is en haar dient; de politiek eist aanpassing van het economische leven aan de machtssfeer van de staat. In alle culturen is er eerst een oorlogsadel en een koopmansadel, vervolgens een landadel en een geldadel en uiteindelijk een militaire en economische oorlogvoering, en een ononderbroken strijd tussen geld en recht.

Aan de andere kant gaan priesterschap en geleerdheid uit elkaar, als heilige versus profane causaliteit, religie versus wetenschap, maar beide blijven op het ware gericht en behoren de taboekant van het leven toe. Ook de ketters, ook de westerse geleerden doen aan ascese in hun studeerkamers. Ook zij verkiezen armoede in de vorm van een oprechte geringschatting van luxe en bezit, in combinatie met de ongeveinsde minachting voor het beroep van koopman en voor elke exploitatie van wetenschappelijke resultaten voor geldwinning.

De natuurlijke opbouw van de standen vormt in zijn ontwikkeling en uitwerking het grondplan en de levensloop van elke cultuur. Aan het einde van een cultuur ontstaan met economie en wetenschap machten die door een dodelijke vijandschap van de standsidealen van heldendom en heiligheid gescheiden zijn: het geld en de geest. Geldwinning en kennis. Helemaal buiten de echte standsorganisatie staan overal de beroepsgroepen van handwerkers, beambten, kunstenaars en arbeiders. Hun afzondering berust puur op technische vaardigheden en dus niet op de symboliek van tijd en ruimte.

btn opener

Standen verheffen soorten leven tot een grote symboliek, soorten waarin de geschiedenis van de culturen haar beslag krijgt. Alleen al het scherp omlijnde type van de boer aan het begin is iets nieuws. Pas vanuit het gevoel ten diepste anders te zijn dan de symbolische soorten leven adel en priesterschap, is dit leven een stand geworden, de voedende stand in de volle betekenis van het woord, namelijk de wortel van de grote plant cultuur. Deze stand voedt met eten maar ook met zijn eigen bloed de adel en het priesterschap.

De adel, een en al plant, gaat overal uit van het land als zijn oereigendom, waarmee hij vast is vergroeid. De adel heeft de vorm van het geslacht, waarin ook de ‘andere’ geschiedenis, die van de vrouw tot uitdrukking komt. Daartegenover staat de stijl van het priesterschap, die de ruimtebeleving van een cultuur uitdrukt.

De in elke microkosmos aanwezige tegenspraak tussen bestaan en wakker-zijn zet met innerlijke noodzaak de beide standen tegen elkaar op. Geestelijke en wereldlijke macht zijn zulke verschillende grootheden dat verzoening of zelfs maar wederzijds begrip onmogelijk lijkt. In de faustische cultuur is dit conflict tot een wereldhistorische uitbarsting gekomen in de grote strijd tussen kerk en staat. In China stond de tao borg voor de suprematie van de adel, in India stond de tot in het oneindige vervagende ruimte borg voor de suprematie van het priesterschap. Binnen de Arabische cultuur leidde het magische wereldgevoel onmiddellijk tot aanpassing van het zichtbare wereldlijke verband van de rechtgelovigen aan de grote geestelijke consensus.

In de strijd tussen adel en priesterschap komt de voorwaardelijkheid van het wakker-zijn tot uitdrukking, die onafhankelijk van het bestaan zou willen zijn maar dit niet kan zijn. De oorlog hoort in de wereld van tijd en geschiedenis thuis. Een strijdende kerk stapt dus uit het rijk van de waarheden over in dat van de feiten, wordt een element binnen de rassengeschiedenis en raakt volledig onderworpen aan de vormkracht van de politieke kant van het leven; zij offert geloofsbeginselen voor wereldlijke voordelen en sluit bondgenootschappen met ketters en heidenen tegen rechtgelovige machten.

In deze strijd voegt zich later de burgerlijke stand, die met de idee van de persoonlijke vrijheid velen van het platteland naar de stad toe zal trekken. Deze idee is van origine niet politiek, maar brengt het feit tot uitdrukking dat binnen de stadsmuren aan de plantaardige verbondenheid met het land een einde komt. Alles wat in late cultuurperiodes onder de naam vrijheid aan geestelijke, sociale en nationale bewegingen tevoorschijn komt, kan tot dit ene oerfeit van het vrij-zijn van het land herleid worden. Deze vrijheid heeft daarom in essentie altijd iets negatiefs. Het begrip derde stand is louter als tegenspraak met adel, priesterschap en boerenstand een eenheid en dus inhoudelijk helemaal niet te definiëren; het heeft geen eigen zedelijkheid en symboliek. Uit protest tegen de oeroude symbolen van het met de aarde verbonden leven stelt de stad tegenover de geboorteadel de begrippen geldadel en geestesadel. Daarmee komt de geschiedenis van de standen tot een meer of minder gewelddadig einde. Het puur willen leven in vrijheid, zonder wortels, behaalt de overwinning over de grote bindende cultuursymbolen, die het nu totaal door de stad beheerste mensdom niet meer begrijpt of verdraagt.

De burgerstand is eigenlijk geen echte stand, maar het protest in standmatige vorm tegen het standsbegrip, tegen de symbolische vorm van het leven in het algemeen. Hij verwerpt alle verschillen die niet door de rede en het praktisch nut gerechtvaardigd zijn, maar niettemin ‘betekent’ hij zelf iets: hij is het stadsleven als stand in tegenstelling tot het landleven; hij is de vrijheid als stand tegenover de verbondenheid. Dit begrip treft men in de civilisatie aan en wordt gevolgd door de vierde stand – de massa – die de cultuur met haar gegroeide vormen principieel afwijst. Zo is de vierde, vormeloze stand, de uitdrukking van de geschiedenis die overgaat in wat geen geschiedenis meer heeft. De massa is het einde, het radicale niets.

Kernbegrippen bij Boek 2 – Hoofdstuk 4 KERNBEGRIPPEN BIJ BOEK 2 – HOOFDSTUK 4
  • B2 H4 Democratie, geest en geld icon plus

    Democratie, geest en geld (b2; H4 en H5)

    Democratie is voor Spengler een regeringsvorm die in iedere cultuur noodzakelijk opkomt ten tijde van civilisatie. Het is geen statische vorm die altijd mogelijk en waartoe men de keuze heeft over te gaan of niet, maar het resultaat van de uitputting van een culturele ziel en de noodzakelijke overwinning van de idealen van de burgerij op de traditie en symbolische kracht van de oerstanden adel en priesterschap. Democratie is ‘de vorm die de derde stand als zodanig aan heel het publieke leven wenst te geven’, het ideaal van degenen die in naam van persoonlijke vrijheid alle traditionele vormen van de cultuur teniet willen doen. Tevens betekent het de heerschappij van de hoofdstad over het platteland, en wordt van de boer geëist dat hij zich de wereldbeschouwing van de stadsbewoner eigen maakt.

    Economie en vrije wetenschap, ofwel geld en geest, vervangen in de civilisatie de adel en het priesterschap. De kern van democratie is liberalisme: ‘vrij van de remmingen van het aardse leven, of het nu rechten, vormen of gevoelens zijn, de geest vrij voor elk soort kritiek, het geld vrij voor elk soort handel.’ In de beginperiode van de democratie heeft de geest vrij spel, die de democratische waarden als gelijkheid, vrijheid, (algemeen) kiesrecht, persvrijheid en humaniteit ontwikkelt en propageert. Kort daarop claimt het geld echter de prominente rol in de democratie. ‘[I]n feite behoort de vrijheid van meningsuiting de bewerking van die mening, die geld kost, en tot de persvrijheid het bezit van de pers, wat een geldkwestie is, en tot het kiesrecht de verkiezingscampagne, die afhankelijk blijft van de wensen van de geldschieter.’ Democratie staat volgens Spengler dan ook gelijk aan plutocratie: ‘de geest wikt, het geld beschikt’. Daarmee is alle democratische vrijheid en zelfbeschikking van het volk volgens Spengler een wassen neus, en is zij integendeel het werktuig van de geldbeschikkers. Hij spreekt over een ‘dictatuur van de partijleiders’ op basis van een ‘dictatuur van de pers’, waarmee men het volk net zo lang opzweept tot ze precies doen wat de poppenspelers willen.

    Waar eertijds geld enkel een dienende functie had, in economische zin om de goederenstroom goed te doen verlopen, in politieke zin om de symbolische ideeën te verwerkelijken en traditie te behouden van de adellijke heersers, krijgt het ten tijde van de civilisatie zo’n centrale rol dat Spengler zegt dat het nagenoeg equivalent wordt met het leven zelf. Men handelt, vecht en leeft voor geld, zelfs de geleerden en wetenschappers moeten beurzen aanvragen. Specifiek aan het geld, is dat het volgens Spengler een vorm van denken is, die, wanneer het loskomt van de goederenstroom, alle warencirculatie aan zijn eigen ontwikkeling onderwerpt en alle waarde enkel nog in relatie tot zichzelf laat bepalen. De bevrijding van de boer en de burger uit hun horigheid aan de feodale machten, betekent hun onderwerping aan de macht van het geld. De handelaar en zakenman werpen zich op als heersers van de economie, en daarmee van de democratie: productie en consumptie worden volledig onderworpen aan de handelaren die de circuits bepalen. Omdat de macht van het geld berust op een vorm van denken, zal het uiteindelijk volgens Spengler een natuurlijk hoogtepunt bereiken, en zichzelf en de democratie noodzakelijk opheffen. Na een periode van manipulatie en bewerking van het volk van de pers tot ze volledig overgeleverd zijn aan de heersersnaturen die de pers beheren, zal men het denken in geld ‘tot walgens toe moe worden’, en gaat men terugverlangen naar een ander geluid, naar iemand die in naam van een idee vecht, niet omwille van geld maar omwille van macht. Er zullen cesarische individuen ontstaan die gebruik zullen maken van de manier waarop het volk tot werktuig is geworden om de democratie ten einde te brengen.

Het boerenleven wordt vaak geromantiseerd. Programma’s als Boer zoekt vrouw en aantrekkelijke Campina-reclames spreken wat dat betreft boekdelen. Maar het leven op het platteland is lang niet zo idyllisch als we ons dat vaak voorstellen. De boer staat anno 2018 in dienst van een hysterische wereldeconomie en dient voornamelijk als voeder van de moderne stadsbewoner. Dat is een gevaar. Zoals Spengler in De ondergang van het Avondland op verschillende manieren voor het voetlicht brengt: voor een vitale samenleving is binding met de grond van levensbelang. Tim van der Meulen, Joris Peereboom en Kurt Kooiman leggen in dit artikel uit wat Spengler hiermee bedoelt. 

Spenglerlab_4.jpg

Spenglerlab *

Studenten master Filosofie van cultuur en bestuur

Lees deze bijdrage

Sebastiaan Crul en David van Overbeek, studenten van het Spenglerlab, interviewen Spengler. Over het denken in termen van geld en de financialisering van onze samenleving.

Spenglerlab_4.jpg

Spenglerlab *

Studenten master Filosofie van cultuur en bestuur

Lees deze bijdrage