Boek 2 – Hoofdstuk 4 SAMENVATTING BIJ BOEK 2 – HOOFDSTUK 4

Hoofdstuk 4: De staat

btn opener

Standen verheffen soorten leven tot een grote symboliek, soorten waarin de geschiedenis van de culturen haar beslag krijgt. Alleen al het scherp omlijnde type van de boer aan het begin is iets nieuws. Pas vanuit het gevoel ten diepste anders te zijn dan de symbolische soorten leven adel en priesterschap, is dit leven een stand geworden, de voedende stand in de volle betekenis van het woord, namelijk de wortel van de grote plant cultuur. Deze stand voedt met eten maar ook met zijn eigen bloed de adel en het priesterschap.

De adel, een en al plant, gaat overal uit van het land als zijn oereigendom, waarmee hij vast is vergroeid. De adel heeft de vorm van het geslacht, waarin ook de ‘andere’ geschiedenis, die van de vrouw tot uitdrukking komt. Daartegenover staat de stijl van het priesterschap, die de ruimtebeleving van een cultuur uitdrukt.

De in elke microkosmos aanwezige tegenspraak tussen bestaan en wakker-zijn zet met innerlijke noodzaak de beide standen tegen elkaar op. Geestelijke en wereldlijke macht zijn zulke verschillende grootheden dat verzoening of zelfs maar wederzijds begrip onmogelijk lijkt. In de faustische cultuur is dit conflict tot een wereldhistorische uitbarsting gekomen in de grote strijd tussen kerk en staat. In China stond de tao borg voor de suprematie van de adel, in India stond de tot in het oneindige vervagende ruimte borg voor de suprematie van het priesterschap. Binnen de Arabische cultuur leidde het magische wereldgevoel onmiddellijk tot aanpassing van het zichtbare wereldlijke verband van de rechtgelovigen aan de grote geestelijke consensus.

In de strijd tussen adel en priesterschap komt de voorwaardelijkheid van het wakker-zijn tot uitdrukking, die onafhankelijk van het bestaan zou willen zijn maar dit niet kan zijn. De oorlog hoort in de wereld van tijd en geschiedenis thuis. Een strijdende kerk stapt dus uit het rijk van de waarheden over in dat van de feiten, wordt een element binnen de rassengeschiedenis en raakt volledig onderworpen aan de vormkracht van de politieke kant van het leven; zij offert geloofsbeginselen voor wereldlijke voordelen en sluit bondgenootschappen met ketters en heidenen tegen rechtgelovige machten.

In deze strijd voegt zich later de burgerlijke stand, die met de idee van de persoonlijke vrijheid velen van het platteland naar de stad toe zal trekken. Deze idee is van origine niet politiek, maar brengt het feit tot uitdrukking dat binnen de stadsmuren aan de plantaardige verbondenheid met het land een einde komt. Alles wat in late cultuurperiodes onder de naam vrijheid aan geestelijke, sociale en nationale bewegingen tevoorschijn komt, kan tot dit ene oerfeit van het vrij-zijn van het land herleid worden. Deze vrijheid heeft daarom in essentie altijd iets negatiefs. Het begrip derde stand is louter als tegenspraak met adel, priesterschap en boerenstand een eenheid en dus inhoudelijk helemaal niet te definiëren; het heeft geen eigen zedelijkheid en symboliek. Uit protest tegen de oeroude symbolen van het met de aarde verbonden leven stelt de stad tegenover de geboorteadel de begrippen geldadel en geestesadel. Daarmee komt de geschiedenis van de standen tot een meer of minder gewelddadig einde. Het puur willen leven in vrijheid, zonder wortels, behaalt de overwinning over de grote bindende cultuursymbolen, die het nu totaal door de stad beheerste mensdom niet meer begrijpt of verdraagt.

De burgerstand is eigenlijk geen echte stand, maar het protest in standmatige vorm tegen het standsbegrip, tegen de symbolische vorm van het leven in het algemeen. Hij verwerpt alle verschillen die niet door de rede en het praktisch nut gerechtvaardigd zijn, maar niettemin ‘betekent’ hij zelf iets: hij is het stadsleven als stand in tegenstelling tot het landleven; hij is de vrijheid als stand tegenover de verbondenheid. Dit begrip treft men in de civilisatie aan en wordt gevolgd door de vierde stand – de massa – die de cultuur met haar gegroeide vormen principieel afwijst. Zo is de vierde, vormeloze stand, de uitdrukking van de geschiedenis die overgaat in wat geen geschiedenis meer heeft. De massa is het einde, het radicale niets.

§ 6

De beweging van de bestaansstromen die het leven uitmaken, heet geschiedenis, het bewogene daarin zijn geslachten, stammen, standen en volken. Geschiedenis en het bewogene impliceren elkaar. Doelen we op geschiedenis van grote culturen dan is de natie het bewogene. Oervolken worden ook bewogen maar zijn ahistorisch omdat ze geen vaste structuur volgen. Fellahvolken daarentegen zijn starre objecten van een van buiten komende beweging, die zonder zin en met toevallige stoten op hen wordt uitgeoefend. Daartussen ligt de geschiedenis van de hoge culturen.

Een volk in de stijl van een cultuur heet een natie. De werkelijke staat is de fysionomie van een historische bestaanseenheid; alleen de bedachte staat van de theoretici is een systeem. Een volk is als staat, een geslacht als familie ‘in vorm’. Beide zijn symbolen van zorg. Het volk in vorm beleeft een innerlijke geschiedenis, die het in een toestand brengt waarin het scheppend wordt, en een uiterlijke geschiedenis, die uit schepping bestaat. Daarom zijn de volken als staten de eigenlijke machten van al het menselijke gebeuren. Er is in de wereld als geschiedenis niets wat hen te boven gaat. Zij zijn het lot.

De vorm waarin het publieke leven bestaat heet zede wanneer hij onwillekeurig uit de tact en de loop van dit bestaan voortvloeit en dan pas tot bewustzijn komt, en recht wanneer hij doelbewust wordt vastgesteld en naar erkenning streeft. Recht is de gewilde vorm van het bestaan, of deze nu gevoelsmatig wordt erkend dan wel door nadenken is ondergebracht in een systeem. Tot de priesterlijke en ideologische moraal van goed en kwaad behoort het morele verschil tussen recht en onrecht; tot de rassenmoraal van goed en slecht behoort het rangverschil tussen gevers en ontvangers van recht. Standen voelen zelden en staten zo goed als nooit een macht boven zich, en dus geldt tussen hen met directe kracht het recht van de sterkere. Het recht is een uitdrukking van macht.

btn opener

Op de hoogtepunten van de geschiedenis strijden stand en staat om de voorrang. Dat is de eigenlijke betekenis van de tegenstelling tussen sociale (stand) en politieke (nationale) sturing van de geschiedenis. Pas met het aanbreken van een grote cultuur raken sociale en politieke ideeën van elkaar gescheiden, en wel als de feodale staat op zijn eind loopt. Alle standen willen de staat ondergeschikt maken aan het eigen standsideaal of -belang. Zo ontbrandt op alle niveaus, van het nationale geheel tot het bewustzijn van ieder individu, een strijd om de grenzen en aanspraken van stand dan wel staat, waarvan de afloop in het uiterste geval betekent dat de ene grootheid in elk opzicht het werktuig wordt van de andere.

De staat is de vorm die de houding ten opzichte van het buitenland bepaalt, zodat de historische relaties tussen volken steeds politiek en niet sociaal van aard zijn. De binnenlandse wordt door standstegenstellingen beheerst. In de strijd met het buitenland zoekt een staat bondgenootschappen met andere staten; in de binnenlandse strijd is hij steeds op een bondgenootschap met standen aangewezen. Wereldgeschiedenis is de geschiedenis van staten en daarom heeft binnenlandse politiek als hoogste doel ‘in vorm’ te zijn voor de buitenlandse politiek.

Er bestaan alleen standenstaten, staten waarin één bepaalde stand regeert. De staat en de eerste stand (adel) zijn als levensvormen tot in de kern aan elkaar verwant: beiden zijn gericht op de wereld van de feiten, het ras, mensenkennis, strijd en diplomatie. In de meeste gevallen regeert een minderheid binnen de adel. Soms bepaalt een minderheid in het priesterschap de idealen van de staat, en wanneer de cultuur in civilisatie overgaat is het aan de burgerij. In tegenstelling tot de adelstand staan deze standen echter innerlijk ver af van de staatsidee, omdat ze een ideaal nastreven dat niet met de feiten overeenkomt. In de historische werkelijkheid bestaan geen idealen en waarheden, er bestaan alleen feiten. Er zijn geen redenen, er is geen gerechtigheid, schadeloosstelling, geen einddoel; er zijn alleen feiten. Bloed verandert, overtuigingen leiden tot niets. De vraag naar het lot van werkelijk bestaande en niet in hoofden ontworpen staten is niet die naar hun ideale taak en opbouw, maar die naar hun innerlijke autoriteit. Staatsgezag, soevereiniteit, is een levenssymbool van de eerste orde. Dit maakt het onderscheid tussen subjecten en objecten van gebeurtenissen in de politieke geschiedenis. De kracht van het leiderschap is het ondubbelzinnige teken van de levenskracht van een politieke eenheid. Om deze reden is voor elke gezonde staat de letter van de geschreven constitutie van minder belang dan de ‘constitutie’ in de sportieve zin van het woord, die zich op grond van ervaringen in de tijd en binnen de bestaande situatie en vooral vanuit rasseneigenschappen van de natie helemaal vanzelf en ongemerkt heeft ontwikkeld.

Er bestaat geen beste, ware, rechtvaardige staat. Elke staat die in de geschiedenis opduikt bestaat zoals hij is slechts eenmaal en verandert ongemerkt van moment tot moment. Een staatsgeschiedenis is fysionomie en geen systematiek. Ze beschrijft de organische loop van vergankelijke en unieke eenheden, niet van een vooruitgang van de mensheid.

Kernbegrippen bij Boek 2 – Hoofdstuk 4 KERNBEGRIPPEN BIJ BOEK 2 – HOOFDSTUK 4
  • B2 H4 Democratie, geest en geld icon plus

    Democratie, geest en geld (b2; H4 en H5)

    Democratie is voor Spengler een regeringsvorm die in iedere cultuur noodzakelijk opkomt ten tijde van civilisatie. Het is geen statische vorm die altijd mogelijk en waartoe men de keuze heeft over te gaan of niet, maar het resultaat van de uitputting van een culturele ziel en de noodzakelijke overwinning van de idealen van de burgerij op de traditie en symbolische kracht van de oerstanden adel en priesterschap. Democratie is ‘de vorm die de derde stand als zodanig aan heel het publieke leven wenst te geven’, het ideaal van degenen die in naam van persoonlijke vrijheid alle traditionele vormen van de cultuur teniet willen doen. Tevens betekent het de heerschappij van de hoofdstad over het platteland, en wordt van de boer geëist dat hij zich de wereldbeschouwing van de stadsbewoner eigen maakt.

    Economie en vrije wetenschap, ofwel geld en geest, vervangen in de civilisatie de adel en het priesterschap. De kern van democratie is liberalisme: ‘vrij van de remmingen van het aardse leven, of het nu rechten, vormen of gevoelens zijn, de geest vrij voor elk soort kritiek, het geld vrij voor elk soort handel.’ In de beginperiode van de democratie heeft de geest vrij spel, die de democratische waarden als gelijkheid, vrijheid, (algemeen) kiesrecht, persvrijheid en humaniteit ontwikkelt en propageert. Kort daarop claimt het geld echter de prominente rol in de democratie. ‘[I]n feite behoort de vrijheid van meningsuiting de bewerking van die mening, die geld kost, en tot de persvrijheid het bezit van de pers, wat een geldkwestie is, en tot het kiesrecht de verkiezingscampagne, die afhankelijk blijft van de wensen van de geldschieter.’ Democratie staat volgens Spengler dan ook gelijk aan plutocratie: ‘de geest wikt, het geld beschikt’. Daarmee is alle democratische vrijheid en zelfbeschikking van het volk volgens Spengler een wassen neus, en is zij integendeel het werktuig van de geldbeschikkers. Hij spreekt over een ‘dictatuur van de partijleiders’ op basis van een ‘dictatuur van de pers’, waarmee men het volk net zo lang opzweept tot ze precies doen wat de poppenspelers willen.

    Waar eertijds geld enkel een dienende functie had, in economische zin om de goederenstroom goed te doen verlopen, in politieke zin om de symbolische ideeën te verwerkelijken en traditie te behouden van de adellijke heersers, krijgt het ten tijde van de civilisatie zo’n centrale rol dat Spengler zegt dat het nagenoeg equivalent wordt met het leven zelf. Men handelt, vecht en leeft voor geld, zelfs de geleerden en wetenschappers moeten beurzen aanvragen. Specifiek aan het geld, is dat het volgens Spengler een vorm van denken is, die, wanneer het loskomt van de goederenstroom, alle warencirculatie aan zijn eigen ontwikkeling onderwerpt en alle waarde enkel nog in relatie tot zichzelf laat bepalen. De bevrijding van de boer en de burger uit hun horigheid aan de feodale machten, betekent hun onderwerping aan de macht van het geld. De handelaar en zakenman werpen zich op als heersers van de economie, en daarmee van de democratie: productie en consumptie worden volledig onderworpen aan de handelaren die de circuits bepalen. Omdat de macht van het geld berust op een vorm van denken, zal het uiteindelijk volgens Spengler een natuurlijk hoogtepunt bereiken, en zichzelf en de democratie noodzakelijk opheffen. Na een periode van manipulatie en bewerking van het volk van de pers tot ze volledig overgeleverd zijn aan de heersersnaturen die de pers beheren, zal men het denken in geld ‘tot walgens toe moe worden’, en gaat men terugverlangen naar een ander geluid, naar iemand die in naam van een idee vecht, niet omwille van geld maar omwille van macht. Er zullen cesarische individuen ontstaan die gebruik zullen maken van de manier waarop het volk tot werktuig is geworden om de democratie ten einde te brengen.

Het boerenleven wordt vaak geromantiseerd. Programma’s als Boer zoekt vrouw en aantrekkelijke Campina-reclames spreken wat dat betreft boekdelen. Maar het leven op het platteland is lang niet zo idyllisch als we ons dat vaak voorstellen. De boer staat anno 2018 in dienst van een hysterische wereldeconomie en dient voornamelijk als voeder van de moderne stadsbewoner. Dat is een gevaar. Zoals Spengler in De ondergang van het Avondland op verschillende manieren voor het voetlicht brengt: voor een vitale samenleving is binding met de grond van levensbelang. Tim van der Meulen, Joris Peereboom en Kurt Kooiman leggen in dit artikel uit wat Spengler hiermee bedoelt. 

Spenglerlab_4.jpg

Spenglerlab *

Studenten master Filosofie van cultuur en bestuur

Lees deze bijdrage

Sebastiaan Crul en David van Overbeek, studenten van het Spenglerlab, interviewen Spengler. Over het denken in termen van geld en de financialisering van onze samenleving.

Spenglerlab_4.jpg

Spenglerlab *

Studenten master Filosofie van cultuur en bestuur

Lees deze bijdrage