Boek 2 – Hoofdstuk 1 SAMENVATTING BIJ BOEK 2 – HOOFDSTUK 1

Hoofdstuk 1: Oorsprong en landschap

btn opener

Het antieke recht werd door burgers op grond van praktische ervaringen geschapen; het Arabische stamt van God, die het door de geest van de daartoe geroepenen verkondigt. Het aanzien van antieke wetten berust op de resultaten die ermee worden geboekt, dat van Arabische wetten op de autoriteit van de naam die ze dragen. Maar het maakt een enorm verschil in het gevoel van de mens of hij een wet opvat als wilsuitdrukking van een medemens dan wel als bestanddeel van de goddelijke orde. In het ene geval ziet hij de juistheid ervan in of zwicht hij voor de macht, in het andere geval bewijst hij zijn overgave (‘islam’). Toch berust de waarheid van de meeste teksten op de consensus tussen de daartoe geestelijk geroepenen, de ijma. De Arabische geleerde is steeds bezig de algemene overtuiging van de betrokkenen te toetsen en vast te stellen, die er niet volstrekt naast kan zitten, omdat de geest van God en de geest van de gemeente een en dezelfde zijn. Is een consensus bereikt, dan staat de waarheid vast.

De rechtsgeschiedenis van het Westen begint onafhankelijk van de codex Justinianus, bij een reeks Germaanse stammenrechten die tot haar precultuur behoren. Ze betreffen de fundamentele waarden van een primitief bestaan – familie, have en goed – en maken op slimme wijze gebruik van het oude geciviliseerde antieke en Arabische recht. Er ontstaan drie ontwikkelingen. De belangrijkste daarvan is de Engelse, ‘het recht van de groten het recht van heel het volk’ dat zich ongestoord over grote delen van de wereld heeft verspreid. Daarna komt de Code civil, die de ontwikkeling van het recht uit het zuiden vervangt en ver daarbuiten de grondslag wordt voor verdere rechtsvorming. In Duitsland liep de beweging die met de gotische stammenrechten begon op niets uit. Zij verliezen zich in ideologieën en begripsverwarring op basis van het Coprus Iuris van het Romeinse recht. In het Decretum van de monnik Gratianus uit 1140 wordt evenwel de basis gelegd voor de westerse wetenschap van het canonieke recht: de katholieke, faustisch-christelijke vorm waarin het recht zijn bestaan juridisch uitdrukt. Het lukt het pausdom om een algemeen westers rechtscorpus te scheppen. Daarmee verschijnt ook de tweespalt tussen keizerschap en pausdom die de faustische cultuur tekent, terwijl dat in de magische cultuur onmogelijk was.

§ 19

Er zijn dus drie rechtsgeschiedenissen. Twee van deze geschiedenissen zijn voltooid, wij staan midden in de derde. Door onze rechtsgeschiedenis loopt als een rode draad de strijd tussen boek en leven. Het westerse boek is geen orakel en tovertekst met een magisch geheime betekenis, maar een stuk opgeslagen geschiedenis. Het is compact verleden dat toekomst worden wil via de lezers in wie de inhoud ervan leeft. De faustische mens wil niet zoals de antieke zijn leven als iets in zich beslotens voltooien maar een leven voortzetten dat ver voor hem is begonnen en lang na hem ten einde loopt. Geestelijk wil hij bij het oude Israël horen, werelds gezien bij het oude Rome. Overal waar nog geschriften uit de oudheid voorhanden zijn komt een ‘receptie’ op gang, die eigenlijk een langzame en onwillige bevrijding van die geschriften vormt. Daarmee wordt een historisch aangelegd mens slaaf van begrippen, omdat zijn eigen levensgevoel door het aanknopen bij een vreemde taal gehinderd wordt een onbevangen eigen taal te ontwikkelen. De westerse jurist is filoloog geworden en losgezongen van de faustische praktijk. De faustische wil tot duurzaamheid verlangt naar een boek dat van nu af aan voor altijd geldt, een systeem dat op elk mogelijk geval moet anticiperen. Dit boek, een geleerd werk, creëerde noodzakelijkerwijs een geleerde stand van juristen en rechtskundigen. Er ontstaat een onvermijdelijke strijd tussen de gangbare zeden en gewoonten van het praktische leven en de stand van de wetenschap. Met een rechtstheoretische doordenking van de fundamentele waarden van ons werkelijke leven is nog niet eens een begin gemaakt. Dit is een taak die aan het Duitse denken van de toekomst is voorbehouden. Het gaat erom uit het praktische leven van tegenwoordig de diepste principes af te leiden en deze tot fundamentele begrippen te verheffen. We zitten nog te veel vast aan de antieke begrippen en rechtstaal, terwijl wij niets te maken hebben met de praktische situatie die hen bezielde. Wij hebben een recht nodig op basis van functies en niet op basis van lichamen. Er moet een juridisch denken ontstaan dat het hele sociale, economische en technische leven erbij betrekt. Spengler doet een voorstel voor het soort opleiding dat nieuwe juristen zouden moeten volgen: 1. directe, uitgebreide praktische ervaring in het economisch leven, 2. accurate kennis van de rechtsgeschiedenis van het Westen, 3. kennis van de relatie praktijk en theorie bij het antieke recht.

btn opener

Spengler bespreekt een tegenstelling tussen late cultuur en precultuur. Hij doet dit aan de hand van de tegenstelling die rond 1500 voor Christus bestaat tussen de Myceense wereld, die aan het begin van een nieuwe cultuur staat, namelijk de antieke, en de nabijgelegen Minoïsche wereld die aan het einde van een cultuur staat, de Egyptische/Babylonische. Deze periode betreft volgens Spengler een ‘tussen de culturen’ vergelijkbaar met de periode van Karel de Grote, waarin een mengeling van faustische precultuur met daarbovenop een laagje late magische geestelijkheid duidelijk aanwezig was. Het verschil tussen de werelden van precultuur en late cultuur koppelt Spengler aan het onderscheid tussen de huisvesting van een oorspronkelijk ras, dat zijn woonstede kiest met het oog op de vruchtbaarheid van de grond en de veiligheid voor vijanden, en de huisvesting van een geciviliseerd en gecultiveerd soort mensen dat zich vestigt waar dat vanuit commercieel oogpunt goed uitkomt.

Het boerenleven wordt vaak geromantiseerd. Programma’s als Boer zoekt vrouw en aantrekkelijke Campina-reclames spreken wat dat betreft boekdelen. Maar het leven op het platteland is lang niet zo idyllisch als we ons dat vaak voorstellen. De boer staat anno 2018 in dienst van een hysterische wereldeconomie en dient voornamelijk als voeder van de moderne stadsbewoner. Dat is een gevaar. Zoals Spengler in De ondergang van het Avondland op verschillende manieren voor het voetlicht brengt: voor een vitale samenleving is binding met de grond van levensbelang. Tim van der Meulen, Joris Peereboom en Kurt Kooiman leggen in dit artikel uit wat Spengler hiermee bedoelt. 

Spenglerlab_4.jpg

Spenglerlab *

Studenten master Filosofie van cultuur en bestuur

Lees deze bijdrage

Sebastiaan Crul en David van Overbeek, studenten van het Spenglerlab, interviewen Spengler. Over het denken in termen van geld en de financialisering van onze samenleving.

Spenglerlab_4.jpg

Spenglerlab *

Studenten master Filosofie van cultuur en bestuur

Lees deze bijdrage