Boek 2 – Hoofdstuk 3 SAMENVATTING BIJ BOEK 2 – HOOFDSTUK 3

Hoofdstuk 3: Problemen van de Arabische cultuur

btn opener

In scherp contrast met de ontelbare, aan specifieke plaatsen gebonden culten van de antieke religie, staat de zichtbare vorm van de magische religie: de kerk, de gemeenschap van rechtgelovigen die geen thuisland en geen aardse grens kent. Voor hen spreekt het voor zich dat slechts één God de ware en goede kan zijn, terwijl de goden van de anderen boosaardig zijn. Het zwaartepunt van elke magische religie is niet in een cultus maar in een leer: in de belijdenis. Zolang de ziel van de oudheid levenskrachtig was, bestond de pseudomorfose eruit dat alle oosterse kerken werden omgevormd tot culten in westerse stijl: Jahweh-cultus, Jezus-cultus, Mithrascultus, enzovoort. Toch is in deze culten al een nieuw gevoel merkbaar en met het wegkwijnen van de apollinische en het opbloeien van de magische ziel vanaf de tweede eeuw keert de relatie om, en wordt de kerk de invloedrijkste vorm. In het kader van de pseudomorfosen bevrijden de mysteriën en sacramenten zich van plaatsgebondenheid en kunnen nu overal waar ingewijden bijeen zijn worden voltrokken. Deze hebben magische extase en een ascetische levenswandel tot doel. Het klopt niet als men zegt dat de kerk van Rome zich de structuur van het Romeinse rijk heeft toegeëigend. Deze structuur was al een kerk. Constantijn de Grote was initiatiefnemer van het Concilie van Nicea en tegelijk pontifex maximus. Zijn zoons, ijverige christenen, hebben hem tot divus verheven en de voorgeschreven cultus aan hem gewijd. Spengler onderstreept de uitspraak van Augustinus dat de ware religie vóór het verschijnen van het christendom al in de gedaante van de antieke heeft bestaan.

§ 5

De joden zijn een ‘natie zonder land’, een consensus, en wel in een wereld louter bestaande uit naties van dezelfde aard. De Aramese wereld begon zich rond het einde van de Babylonische ballingschap in een groot aantal volken te splitsen waaronder Joden, Perzen en Chaldeeën. De eerste aankondigers van de nieuwe ziel zijn de profetische religies, die met een grandioze innerlijkheid rond 700 voor Christus ontstonden en tegen de oorspronkelijke gebruiken van het volk en zijn heersers van leer trokken. Spengler onderscheidt de wilde oud-Israëlitische religie, de Oud-Vedische religie en de Chaldeeuwse religie. De kern van deze profetische leren is al magisch: er is één ware God als principe van het goede (of die nu Jahweh, Ahura Mazda of Marduk-Bäal heet) en de andere godheden zijn machteloos of boosaardig. Met die ene God is de messiaanse hoop verbonden. In de magische grondgedachte ligt de aanname van een wereldhistorische strijd tussen goed en kwaad besloten, met de macht van het kwaad in de middenperiode en de uiteindelijke overwinning van het goede op de jongste dag.

Het joodse profetisme gaat ten tijde van de Babylonische ballingschap over in het apocalyptische. Deze apocalyptische literatuur is sterk beïnvloed door de leer van Zarathoestra, waar de joden in hun ballingschap mee in aanraking kwamen. De visioenen van de Mensenzoon, van Satan, Aartsengelen, Zeven Hemelen en het Laatste Oordeel zijn volgens Spengler Perzische versies van dit algehele wereldgevoel. Het boek Job is ook een voorbeeld van de grote bloei die de apocalyptische literatuur in het Oosten doormaakte. Dit boek noemt Spengler al islamitisch vanwege Jobs ‘overgave’ (islam) aan de ondoorgrondelijke wil van God. Waarschijnlijk begon al tijdens de ballingschap de Chaldeeuws-Perzisch-joodse sektevorming die bij het begin van de magische cultuur tot de stichting van de grote religies leidde en in de leer van Mani haar hoogtepunt vond.

Er is nog een tweede beschouwing nodig op de geschiedenis van het jodendom. Het jodendom is net als het parsisme sinds de tijd van de ballingschap uit uiterst kleine stamverbanden reusachtig gegroeid en wel door bekering en door mensen die ertoe overgingen. Dit kwam uitsluitend vanuit het oosten, vanuit Mesopotamië. Deze verbreiding van het geloof was superieur aan de enghartigheid van de joodse oergemeente die steeds nieuwe beperkingen oplegde aan ongelovigen en steeds selectiever werd. Dit betekent dat hoewel de religieuze autoriteit van het Sanhedrin in Jeruzalem door niemand werd betwist, de Resch Galuta in politiek en historisch opzicht een heel ander soort macht vormde. De verwoesting van Jeruzalem trof slechts een miniem deel van de natie, en bovendien het zowel in politiek als geestelijk opzicht veruit onbelangrijkste deel. Spengler kritiseert het idee dat het joodse volk zijn ongeluk als verlies van het vaderland ervoer. De herovering was namelijk goed mogelijk geweest, maar is nooit gepoogd en gebeurd, omdat dit in strijd was met het magische nationale gevoel. Het is volgens Spengler niet waar dat het joodse volk sindsdien ‘in de diaspora’ leeft, het leefde al honderden jaren in een vorm die aan geen land gebonden was, en dat gold niet alleen voor hen maar tevens voor het Perzische en voor andere volken. De ideale vorm van de natie was de ‘synagoge’, de zuivere consensus, net als de oerkatholieke ‘zichtbare kerk’ en net als de islam; en juist zij is door de vernietiging van Judea en de daar geldende stamgeest pas helemaal verwerkelijkt.

Er bestonden ten tijde van Jezus in Jeruzalem drie stromingen die men als algemeen Aramees mag beschouwen: de farizeeën, de sadduceeën en de essenen. De eerste gezindheid komt het zuiverst tevoorschijn in het judaïsme, de tweede bij de Chaldeeërs en de derde in het hellenisme. De apocalyptiek is in veel opzichten psychisch gemeengoed in heel de Aramese wereld. Maar ook aan de apocalyptiek, een uitdrukkingsvorm van een stadloze en stadsvijandige mensheid, komt binnen de synagoge heel snel een eind.

btn opener

Het onvergelijkelijke element waarmee het jonge christendom zich boven alle religies van deze rijke vroege periode verheft, is de figuur van Jezus. Van filosofie is hier geen sprake. Jezus’ uitspraken zijn die van een kind te midden van een vreemde, late en zieke wereld. Niets geen maatschappelijke beschouwingen, geen problemen, geen gepieker. Uit de woorden en verhalen die overal in de kleine gemeenten de ronde deden werd door getuigen een innerlijke levensschets samengesteld: het evangelie. Een enorme opwinding, zoals de Germaanse wereld die rond het jaar 1000 leerde kennen, trok destijds door heel het Aramese land. De magische ziel was ontwaakt op het platteland buiten de antieke geciviliseerde steden.

Hoezeer men in de vreemde steden ook bezig was de doctrinaire verschillen begripsmatig vast te leggen, hier bij het volk bestond bijna alleen een algemene magische religiositeit. Men dacht, men leefde enkel nog in apocalyptische beelden. Het Laatste Oordeel was in aantocht. Men verwachtte het. Men wist dat ‘hij’ over wie alle openbaringen spraken nú moest verschijnen. Jezus is zelf doordrongen van het apocalyptische beeld en een stedeloze mens. Wanneer hij aan zijn missie begint, stuit hij voor het eerst op de harde werkelijkheid van de Romeinse staat en het farizeïsme. Toen Jezus voor Pilatus werd geleid kwamen de wereld van de feiten en die van de waarheden onverhoeds en onverzoenlijk tegenover elkaar te staan, en daarmee bestaan en wakker-zijn. In de beroemde vraag van de procurator: ‘Wat is waarheid’ ligt heel de zin van de geschiedenis, het feit dat alleen de daad telt, het aanzien van de staat, van de oorlog, van het bloed, de hele almacht van het succes en van de trots op een grote lotsbestemming. Mijn rijk is niet van deze wereld – dat is het finale woord, waarop niets valt af te dingen en waaraan iedereen moet afmeten waarvoor geboorte en natuur hem hebben bestemd. Religie is metafysica, niets anders. In Jezus treffen we het tegendeel aan van de gekende, bewezen, humane, sociaalgeoriënteerde, laatstedelijke religie: schik je naar de machten van de feitelijke wereld, duldt, lijdt en vraag niet of ze rechtvaardig zijn, belangrijk is alleen het heil van de ziel.

Het boerenleven wordt vaak geromantiseerd. Programma’s als Boer zoekt vrouw en aantrekkelijke Campina-reclames spreken wat dat betreft boekdelen. Maar het leven op het platteland is lang niet zo idyllisch als we ons dat vaak voorstellen. De boer staat anno 2018 in dienst van een hysterische wereldeconomie en dient voornamelijk als voeder van de moderne stadsbewoner. Dat is een gevaar. Zoals Spengler in De ondergang van het Avondland op verschillende manieren voor het voetlicht brengt: voor een vitale samenleving is binding met de grond van levensbelang. Tim van der Meulen, Joris Peereboom en Kurt Kooiman leggen in dit artikel uit wat Spengler hiermee bedoelt. 

Spenglerlab_4.jpg

Spenglerlab *

Studenten master Filosofie van cultuur en bestuur

Lees deze bijdrage

Sebastiaan Crul en David van Overbeek, studenten van het Spenglerlab, interviewen Spengler. Over het denken in termen van geld en de financialisering van onze samenleving.

Spenglerlab_4.jpg

Spenglerlab *

Studenten master Filosofie van cultuur en bestuur

Lees deze bijdrage