Boek 2 – Hoofdstuk 2 SAMENVATTING BIJ BOEK 2 – HOOFDSTUK 2

Hoofdstuk 2: Steden en volken

btn opener

In deze paragraaf vergelijkt Spengler de verschillende naties van de antieke, magische en faustische cultuur. Antieke naties zijn conform de statisch-euclidische ziel van hun cultuur de kleinst denkbare fysieke eenheden. Het volk van elke afzonderlijke stad is een natie (‘de Hellenen’ daarentegen zijn geen natie, maar vormen slechts de som van de naties). Elk volk is een zichtbaar en overzienbaar lichaam. Een natie in magische stijl is de gemeenschap van geloofsbelijders, het collectief van al diegenen die de juiste weg naar het heil kennen en door de consensus van dit geloof innerlijk met elkaar zijn verbonden. Tot een antieke natie behoort men door het bezit van het burgerrecht, tot een magische natie door een sacramentele daad, tot de joodse door besnijdenis. Een antieke natie heeft geen exclusieve relatie met een cult, de magische valt met het begrip kerk samen. De westerse natie is met het landschap verbonden, de magische met haar religieus schrift. Spengler beschrijft hoe het jodendom, het christendom en de islam direct bij geboorte als ‘volken’ en ‘naties’ werden beschouwd. Aan het eind van het eerste millennium glijden deze naties af naar de vorm van de fellahvolken. De naties in faustische stijl komen rond het jaar 1000 op, vanaf dan voelen mensen overal op belangrijke posten zich Duitsers, Italianen, Spanjaarden of Fransen. Aan de etnische vorm in de faustische cultuur ligt een hang naar het oneindige ten grondslag. Het vaderland als weidsheid is een gebied waarvan nauwelijks één individu ooit de grenzen heeft gezien en toch is hij bereid ervoor te sterven. Dit is typisch en enkel faustisch. Boven de idee van het vaderland verheft zich de idee van de dynastie. Faustische volken zijn historische volken die zich door geschiedenis verbonden voelen. Antieke geschiedenis was voor het antieke oog een keten van toevalligheden, magische geschiedenis de voortschrijdende verwerkelijking van een God gegeven wereldplan, faustische geschiedenis is een groot willen volgens een bewuste logica, die de naties tot het einde toe moeten volgen en waarin ze door hun heersers worden geleid en vertegenwoordigd. Dit is een karaktertrek van het ras, er kunnen er geen redenen voor worden aangevoerd.

Het standsideaal van ridderschap heeft zowel in Duitsland als in Engeland, Frankrijk en Spanje op verschillende manieren disciplinerend gewerkt en ervoor gezorgd dat wat in de afzonderlijke naties als ‘ras’ wordt gevoeld in brede kringen ingang heeft gevonden. Daarop berusten de historische en daarom voor de oudheid volstrekt vreemde begrippen van het zuivere bloed en de gelijke komaf. Volken zijn het gevolg van successieoorlogen en dynastieke lotgevallen. Het verzet tegen huizen, de ondergang van huizen en de stichting van nieuwe huizen creëert naties. Faustische naties zijn dynastieke eenheden. De laatste natie van het Westen is de Pruisische, een schepping van het huis Hohenzollern. Aan het eind van de achttiende eeuw vindt die merkwaardige ommekeer plaats waardoor het nationale bewustzijn zich van het dynastieke principe wil emanciperen. Dan wordt een geestelijk, rationeel en geciviliseerd nationalisme voor een gevoeld nationalisme in de plaats gebracht.

§ 19

De boerenstand, ahistorisch en ‘eeuwig’, was volk voor het aanbreken van de cultuur en blijft op zeer essentiële punten het oervolk dat de vorm van de natie overleeft. ‘De natie’ is net als alle grote symbolen van de cultuur het innerlijk bezit van een klein aantal mensen. Men is ervoor in de wieg gelegd, net als voor kunst en filosofie. Een minderheid staat op en bezielt de menigte, die nu een groter wij ervaart dan de familie. Ze voelen een ‘het’ in zich en worden historisch. In eerste instantie is deze minderheid de adel. In wereldsteden ontstaat echter een tweede minderheid, die middels zijn redelijk denken geen inhoud meer herkent in het begrip natie: de geciviliseerde burgers. Zij komen los van de nationale bestaansstromen en vormen het wakkerzijnsverband van het kosmopolitisme. Sprekers over wereldvrede en verzoening tussen volkeren zijn de geestelijke leiders van de fellahvolken. Het zijn utopische pacifisten die de wereld niet begrijpen, want geen enkel vredesideaal heeft ooit het geweld en de oorlogen in de wereld gestopt. Het lot van een natie te midden van haar gebeurtenissen hangt af van de vraag in hoeverre het ras erin slaagt dit civilisatieverschijnsel historisch een halt toe te roepen. In China is dit gelukt door het rijk van Qin dat zich verre hield van het taoïsme. Een natie is mensdom in een levende vorm gegoten. De praktische uitkomst van de theorieën van wereldverbeteraars is veelal een vormloze en ahistorische massa. Hun succes betekent het afdanken van de natie binnen de geschiedenis, niet ten gunste van de eeuwige vrede maar ten gunste van andere naties.

btn opener

Met historische pseudomorfosen duidt Spengler op die gevallen waarin een vreemde oude cultuur het land met zo’n dikke laag bedekt dat een jonge, die daar thuis is, geen lucht krijgt en geen zuivere, eigen uitdrukkingsvormen kan ontwikkelen – zelfs niet eens tot volle ontplooiing van haar zelfbewustzijn komt. Dit is het geval bij de Arabische cultuur. Vanaf 300 voor Christus vindt er onder de jonge volkeren van de Arameessprekende wereld een grote opwekkingsbeweging plaats. Alle bestaande religies, of hun goden nu de namen van Ahura Mazda, Baäl of Jahweh dragen, raken doordrongen van een nieuwe verhouding van de mens tot God, van een volstrekt nieuw wereldgevoel. Overal waren er aanzetten tot een grote creativiteit, maar precies op dat moment verschenen de Macedoniërs die een laag antieke beschaving uitspreidden tot aan India en Turkestan. Op deze plek en deze manier werd de pseudomorfose voorbereid. De magische cultuur is geografisch en historisch de middelste in de groep hoge culturen, de enige die in ruimte en tijd met bijna alle andere in aanraking is gekomen. Zij is een belangrijke schakel in de opbouw van de geschiedenis als geheel binnen ons wereldbeeld, maar wordt tot op heden niet goed begrepen. Er werd alleen gefocust op hetgeen in de Griekse of Latijnse taal werd geschreven en dit werd dan tot de laatantieke cultuur gerekend. Maar er bestond hier een besloten groep magische literaturen die werden gedragen door één geest ondanks dat ze in meerdere talen waren geschreven. Een natie in magische stijl heeft namelijk geen moedertaal. Ook op godsdienstig vlak is de magische cultuur kunstmatig gescheiden: islam, christendom en jodendom uit die tijd zijn allemaal zielsverwant, maar worden onterecht tot aparte culturen gerekend.

Kernbegrippen bij Boek 2 – Hoofdstuk 2 KERNBEGRIPPEN BIJ BOEK 2 – HOOFDSTUK 2
  • B2 H2 De stad en de (oer)standen icon plus

    De stad en de (oer)standen (b2: H2, H4)

    De organische ontwikkeling van twee aan elkaar verwante fenomenen zijn volgens Spengler doorslaggevend in de ontwikkeling van een hoge cultuur: de stad en de stand. Een hoge cultuur ontstaat vanuit het platteland en het dorp, begint haar bloeiperiode met de opkomst van steden, bereikt haar hoogtepunt met de hoofdstad en gaat ten onder in de wereldstad. Parralel aan deze ontwikkeling verheffen in de beginperiode van een cultuur de oerstanden adel en priesterschap zich boven de boerenstand, komt in de late periode van een cultuur de burgerij op als stand tegenover de eerdere drie, en gaat uiteindelijk ten tijde van civilisatie iedereen over tot het fellahdom. Vanuit de fenomenen stad en stand ziet de interne, organische ontwikkeling van een cultuur er als volgt uit:

    De verbintenis van de boer met het land vormt de voorwaarde voor een cultuur, die altijd in relatie tot een bepaald landschap ontstaat. Een cultuur vangt echter pas werkelijk aan wanneer adel en priesterschap zich boven het boerenleven verheffen. Met deze standen komt er een nieuwe bezieling in het plattelandsleven, die haar politiek (adel) en religieus (priesterschap) een ongekende symbolische diepgang verleent. Vanwege deze symbolische verdieping en vereniging noemt Spengler deze standen de oerstanden. De adel is het levende symbool van de tijd, het bestaan, het lot, bloed, ras en tact. Het is een innerlijk bezit dat generatie op generatie het lot van de geschiedenis bepaalt en leeft. Het priesterschap is het levend symbool van de ruimte, het wakker-zijn, de causaliteit en het verstand. Priesters leven in een ahistorische wereld van waarheden. Zij vormen groepen op basis van principes en overtuigingen, die men via vorming en scholing kan toe-eigenen of verwerpen omwille van andere principes en overtuigingen. De bijbehorende huisvestingen van de burcht en de kathedraal beginnen de dorpse omgeving te beïnvloeden, en maken de overgang van dorp naar stad mogelijk. De stad vormt al gauw het centrum van een cultuur, en naarmate de cultuur zich verder ontwikkelt worden de steden steeds bepalender. In de steden worden de grote stijlen geschapen en met de komst van het fenomeen hoofdstad wordt alle politiek en economie een louter stedelijke zaak, die vanuit het platteland niet wordt begrepen en waaraan zij moeten gehoorzamen.

    Met de groei van de stad komt ook de zogeheten ‘burgerij’ op, die zich zowel aan de oerstanden als aan de boerenstand opponeert. Spengler noemt de burgerij ook wel de ‘derde stand’ genoemd omdat hij de boerenstand soms wel, soms niet meerekent. Het is in wezen een negatieve stand, die geen eigen positieve eenheid of inhoud heeft, maar enkel vorm krijgt in oppositie met de boerenstand, adel en priesterschap, boven wie hij zich met zijn stadse intelligentie verheven voelt. In deze stand staat de idee van persoonlijke vrijheid centraal. Deze vrijheid is een vrij willen zijn van al het land en traditie-gebondende van de cultuur. De burgerij drukt zich uit in de nivellerende en rationalisme taal van de gelijkheid, en verwerpt alle verschillen die niet door de rede en het praktisch nut gerechtvaardigd zijn.

    Naarmate de cultuur overgaat in civilisatie wordt de burgerij de grootste stand en verandert de hoofdstad in een wereldstad. De stad komt los van het landschap en wil haar eigen wereld vormen. Waar de boer, de vroege adel en het vroege priesterschap dichtbij het kosmische stonden en vanuit bezieling de wereld vormgaf, leeft de kosmopoliet los van alle bezieling als een ontwortelde, intelligente en vrije geest voort – als puur gespannen wakker-zijn. De geest (de geleerde), en voornamelijk het geld (de zakenman) nemen de macht over van de adel en het priesterschap. De geestelijke onvruchtbaarheid in de wereldstad – de onmogelijkheid nog iets van culturele waarde te scheppen – spiegelt zich in de onvruchtbaarheid van de stadsbewoners: ze willen geen kinderen meer. De onbezielde mens wordt na de voltooiing van civilisatie volgens Spengler weer een ahistorische, vormeloze massa van nomaden die overal en tegelijkertijd nergens thuis zijn. Hij noemt deze mensen fellahs, naar het Arabische boerenleven toen de magische cultuur was voltooid.

Het boerenleven wordt vaak geromantiseerd. Programma’s als Boer zoekt vrouw en aantrekkelijke Campina-reclames spreken wat dat betreft boekdelen. Maar het leven op het platteland is lang niet zo idyllisch als we ons dat vaak voorstellen. De boer staat anno 2018 in dienst van een hysterische wereldeconomie en dient voornamelijk als voeder van de moderne stadsbewoner. Dat is een gevaar. Zoals Spengler in De ondergang van het Avondland op verschillende manieren voor het voetlicht brengt: voor een vitale samenleving is binding met de grond van levensbelang. Tim van der Meulen, Joris Peereboom en Kurt Kooiman leggen in dit artikel uit wat Spengler hiermee bedoelt. 

Spenglerlab_4.jpg

Spenglerlab *

Studenten master Filosofie van cultuur en bestuur

Lees deze bijdrage

Sebastiaan Crul en David van Overbeek, studenten van het Spenglerlab, interviewen Spengler. Over het denken in termen van geld en de financialisering van onze samenleving.

Spenglerlab_4.jpg

Spenglerlab *

Studenten master Filosofie van cultuur en bestuur

Lees deze bijdrage