Boek 2 – Hoofdstuk 2 SAMENVATTING BIJ BOEK 2 – HOOFDSTUK 2

Hoofdstuk 2: Steden en volken

btn opener

Betekent de vroege periode van een cultuur de geboorte van de stad uit het platteland, en de late periode de strijd tussen stad en platteland, dan is de civilisatie de overwinning van de stad, waarmee de cultuur zich van de grond bevrijdt en waaraan ze zelf ten onder gaat. Haar vormentaal is die van het gewordene: steen en geest. Elke vormentaal van een cultuur is aan de oorspronkelijke plaats gebonden, terwijl elke geciviliseerde vorm overal thuis is en daarom ook, zodra hij verschijnt, een onbegrensde verspreiding vindt. Civilisatie vindt in drie stadia plaats: loskomen van de cultuur – zuivere cultivering van de geciviliseerde vorm – verstarring. Wij bevinden ons in het geciviliseerde cultiveringstijdperk. Van geschiedenis in de zin van het drijven naar een vormideaal toe is geen sprake meer. In de kern bestaat er voor ons nu een enkel onveranderlijk leven, dat we kunnen cultiveren en verspreiden. Spengler ziet dit als de missie van de Duitsers, en wijst naar China en Egypte als voorbeelden van hoe zoiets eruit kan zien. Rond 500 heeft de Germaanse cultuur de volmaakte cultivering van de antieke cultuur gedwarsboomd en door het leven van haar eigen precultuur vervangen. Toch is er een bepaalde onderlaag blijven bestaan, en vindt men laatantieke tinten terug in Spanje Italië en Frankrijk. Dit voortleven wijst naar het bestaan van een ander fenomeen, dat van het ras.

§ 7

De geschiedkunde wordt beheerst door het begrip ‘volk’, dat door iedereen verschillend wordt opgevat en daardoor alles en tegelijk niets aanduidt. Spengler wil dit begrip kritiseren, en het contrasteren met ‘ras’ en ‘taal’. Met ‘ras’ duidt Spengler de kosmisch-plantaardige kant van het leven aan, een bepaalde duurzaamheid in bestaan die ontstaat door bloed en landschap. Stammen, clans, geslachten, families zijn rasgemeenschappen. Taal duidt voor Spengler de microkosmisch-dierlijke kant van het wakker-zijn aan, het gewaarworden en begrijpen. Spengler onderscheidt twee soorten taal. Uitdrukkingstaal bewijst het bestaan van een ‘ik’, dat zichzelf en zijn indrukken wil uiten. Communicatieve taal postuleert een ‘jij’ dat vanuit eenzelfde betekenisgevoel tekens verstaat.

Er zijn bestaansstromen en wakkerzijnsverbanden. Uiteindelijk is elk ras één uniek groot lichaam en elke taal de actieve vorm van één groot wakker-zijn dat talrijke individuele wezens met elkaar verbindt. Ras is iets kosmisch en bezields, vertoont een bepaalde periodiciteit en is in de kern mede bepaald door de grote astronomische constellaties. Talen daarentegen zijn causale constructen; zij werken door de polariteit van hun middelen. Het begrip volk heeft dit onderscheid toegedekt. Een ras heeft wortels en is verbonden aan een landschap. De verbintenis tussen ras en landschap is zo sterk dat wanneer een ras mensen verhuist, de uitdrukking van het oorspronkelijke ras binnen een paar generaties radicaal verandert. De Duitsers en Engelsen die naar Amerika zijn gegaan hebben nu achterkleinkinderen die yankees zijn en steeds meer op de indiaanse rasmensen gaan lijken. In tegenstelling tot rassen migreren talen wel, omdat die wat hun vaste vorm betreft geen sterk verband met hun geboortegrond houden.

De taal heeft ook een raskant: de melodische lijn, het ritme, de klemtoon, de klank en een loop van de uitspraak, een specifiek taalgebruik, begeleidende gestes. Dit aspect is moeilijk te doorgronden en toch het belangrijkst. In de moderne geschiedkunde weten we nooit bij voorbaat of de naam van een volk een taallichaam of een ras-element aanduidt dan wel beide of geen van beide.

In deze paragraaf maakt Spengler tevens een onderscheid tussen totem en taboe. De totemkant van het leven drukt het verbondene uit, het ras en het gedeelde bestaan en het lot van een groep mensen, de taboekant betreft de verstarring van de wereld in symbolen en stamt uit de angst en spanning van het wakker-zijn. Taboes kunnen, net als een taalsysteem, worden geleerd en overgedragen en vormen daarom de basis van cultusgemeenschappen, filosofische scholen en kunstenaarsgilden.

btn opener

Het huis is de zuiverste uitdrukking van het ras die er bestaat. Het onderscheidt binnen het het ras ‘mens’ dat tot het biologische wereldbeeld behoort, de verschillende mensenrassen van de wereldgeschiedenis. De oervorm van het huis is organisch en volgens een innerlijke vorm gegroeid. Het huis behoort tot de totemkant, terwijl latere bouwkunst tot de taboekant behoort. Verdwijnt een type huis, dan is een ras opgehouden te bestaan. Er moet een wereldgeschiedenis van het huis en de bijbehorende rassen geschreven worden.

De boerenhoeve is in vergelijking met het tempo van alle kunstgeschiedenis even eeuwig als de boer zelf. Zij staat buiten de cultuur en daarmee buiten de hogere geschiedenis van de mensheid. Aan het begin van een cultuur verrijzen er boven de boerderij met haar rasgebouwen twee uitgesproken vormen van hogere orde, burchten en kathedralen, waarin het verschil tussen totem en taboe groeit. Burcht hoort bij boerenhoeve en staat buiten alle kunstgeschiedenis; de geschiedenis van de burchten is rassengeschiedenis. De kathedraal is daarentegen een ornament en haar geschiedenis valt met die van de gotische stijl samen. In de burcht is het de pure kracht van het boeren- en ridderlijke leven dat de levensvorm ervan bepaalt. In de kathedraal dwingt juist de stijlvorm van de stenen een bepaalde levensstijl af. Tussen de rashuizen ontstaan cultusgebouwen met stijl, die het centrum van de kunstgeschiedenis vormen en ook de ontwikkeling van stijl in andere kunsten bepalen, maar die met de overgang naar civilisatie ook weer verdwijnen. De boerenhoeve met haar onveranderde raciale vorm leeft echter gestaag voort.

Kernbegrippen bij Boek 2 – Hoofdstuk 2 KERNBEGRIPPEN BIJ BOEK 2 – HOOFDSTUK 2
  • B2 H2 De stad en de (oer)standen icon plus

    De stad en de (oer)standen (b2: H2, H4)

    De organische ontwikkeling van twee aan elkaar verwante fenomenen zijn volgens Spengler doorslaggevend in de ontwikkeling van een hoge cultuur: de stad en de stand. Een hoge cultuur ontstaat vanuit het platteland en het dorp, begint haar bloeiperiode met de opkomst van steden, bereikt haar hoogtepunt met de hoofdstad en gaat ten onder in de wereldstad. Parralel aan deze ontwikkeling verheffen in de beginperiode van een cultuur de oerstanden adel en priesterschap zich boven de boerenstand, komt in de late periode van een cultuur de burgerij op als stand tegenover de eerdere drie, en gaat uiteindelijk ten tijde van civilisatie iedereen over tot het fellahdom. Vanuit de fenomenen stad en stand ziet de interne, organische ontwikkeling van een cultuur er als volgt uit:

    De verbintenis van de boer met het land vormt de voorwaarde voor een cultuur, die altijd in relatie tot een bepaald landschap ontstaat. Een cultuur vangt echter pas werkelijk aan wanneer adel en priesterschap zich boven het boerenleven verheffen. Met deze standen komt er een nieuwe bezieling in het plattelandsleven, die haar politiek (adel) en religieus (priesterschap) een ongekende symbolische diepgang verleent. Vanwege deze symbolische verdieping en vereniging noemt Spengler deze standen de oerstanden. De adel is het levende symbool van de tijd, het bestaan, het lot, bloed, ras en tact. Het is een innerlijk bezit dat generatie op generatie het lot van de geschiedenis bepaalt en leeft. Het priesterschap is het levend symbool van de ruimte, het wakker-zijn, de causaliteit en het verstand. Priesters leven in een ahistorische wereld van waarheden. Zij vormen groepen op basis van principes en overtuigingen, die men via vorming en scholing kan toe-eigenen of verwerpen omwille van andere principes en overtuigingen. De bijbehorende huisvestingen van de burcht en de kathedraal beginnen de dorpse omgeving te beïnvloeden, en maken de overgang van dorp naar stad mogelijk. De stad vormt al gauw het centrum van een cultuur, en naarmate de cultuur zich verder ontwikkelt worden de steden steeds bepalender. In de steden worden de grote stijlen geschapen en met de komst van het fenomeen hoofdstad wordt alle politiek en economie een louter stedelijke zaak, die vanuit het platteland niet wordt begrepen en waaraan zij moeten gehoorzamen.

    Met de groei van de stad komt ook de zogeheten ‘burgerij’ op, die zich zowel aan de oerstanden als aan de boerenstand opponeert. Spengler noemt de burgerij ook wel de ‘derde stand’ genoemd omdat hij de boerenstand soms wel, soms niet meerekent. Het is in wezen een negatieve stand, die geen eigen positieve eenheid of inhoud heeft, maar enkel vorm krijgt in oppositie met de boerenstand, adel en priesterschap, boven wie hij zich met zijn stadse intelligentie verheven voelt. In deze stand staat de idee van persoonlijke vrijheid centraal. Deze vrijheid is een vrij willen zijn van al het land en traditie-gebondende van de cultuur. De burgerij drukt zich uit in de nivellerende en rationalisme taal van de gelijkheid, en verwerpt alle verschillen die niet door de rede en het praktisch nut gerechtvaardigd zijn.

    Naarmate de cultuur overgaat in civilisatie wordt de burgerij de grootste stand en verandert de hoofdstad in een wereldstad. De stad komt los van het landschap en wil haar eigen wereld vormen. Waar de boer, de vroege adel en het vroege priesterschap dichtbij het kosmische stonden en vanuit bezieling de wereld vormgaf, leeft de kosmopoliet los van alle bezieling als een ontwortelde, intelligente en vrije geest voort – als puur gespannen wakker-zijn. De geest (de geleerde), en voornamelijk het geld (de zakenman) nemen de macht over van de adel en het priesterschap. De geestelijke onvruchtbaarheid in de wereldstad – de onmogelijkheid nog iets van culturele waarde te scheppen – spiegelt zich in de onvruchtbaarheid van de stadsbewoners: ze willen geen kinderen meer. De onbezielde mens wordt na de voltooiing van civilisatie volgens Spengler weer een ahistorische, vormeloze massa van nomaden die overal en tegelijkertijd nergens thuis zijn. Hij noemt deze mensen fellahs, naar het Arabische boerenleven toen de magische cultuur was voltooid.

Het boerenleven wordt vaak geromantiseerd. Programma’s als Boer zoekt vrouw en aantrekkelijke Campina-reclames spreken wat dat betreft boekdelen. Maar het leven op het platteland is lang niet zo idyllisch als we ons dat vaak voorstellen. De boer staat anno 2018 in dienst van een hysterische wereldeconomie en dient voornamelijk als voeder van de moderne stadsbewoner. Dat is een gevaar. Zoals Spengler in De ondergang van het Avondland op verschillende manieren voor het voetlicht brengt: voor een vitale samenleving is binding met de grond van levensbelang. Tim van der Meulen, Joris Peereboom en Kurt Kooiman leggen in dit artikel uit wat Spengler hiermee bedoelt. 

Spenglerlab_4.jpg

Spenglerlab *

Studenten master Filosofie van cultuur en bestuur

Lees deze bijdrage

Sebastiaan Crul en David van Overbeek, studenten van het Spenglerlab, interviewen Spengler. Over het denken in termen van geld en de financialisering van onze samenleving.

Spenglerlab_4.jpg

Spenglerlab *

Studenten master Filosofie van cultuur en bestuur

Lees deze bijdrage