Boek 2 – Hoofdstuk 2 SAMENVATTING BIJ BOEK 2 – HOOFDSTUK 2

Hoofdstuk 2: Steden en volken

btn opener

Het schrift is een heel nieuw soort taal en betekent een radicale verandering in de menselijke wakkerzijnsverbanden, doordat het deze van de dwang van de presentie bevrijdt. Hier duidt het beeld niet meer direct op een visueel ding, maar in eerste instantie op een woord, iets wat al van het gewaarworden is geabstraheerd. Lezen betekent een schriftbeeld doornemen met het betekenisgevoel voor de bijbehorende woordklanken. Het woord behoort de mens in het algemeen, maar het schrift uitsluitend de cultuurmens. In tegenstelling tot de woordentaal is het schrift niet slechts ten dele maar intrinsiek bepaald door de politieke en religieuze lotgevallen van de wereldgeschiedenis. Elk schrift ontstaat in een aparte cultuur en behoort tot haar diepste symbolen. Het schrift is het grote symbool van de verte en de duur, van de toekomst, van de wil tot eeuwigheid. Het spreekt tot ongeziene mensen en tot mensen die nog niet zijn geboren. Het schrift is daarmee ook een van de eerste tekenen van historisch talent.

De houding ten opzichte van het schrift is kenmerkend voor een cultuur. Heel de kunst van het antieke proza is direct voor het oor bestemd. Wij spreken in vergelijking daarmee allemaal als een boek. Het schrift is bij uitstek een standskwestie, om preciezer te zijn een oeroud voorrecht van het priesterschap. Tijdloze waarheden ontstaan niet door het spreken, dat meer de adel toebehoort, maar pas door het schrift. De boerenstand is ahistorisch en dus zonder schrift. De adel veracht het schrijven, die laat schrijven. Als de stad zich verheft boven het land, als naast adel en priesterschap de burgerij opkomt en de stadse geest de heerschappij opeist, verandert het schrift van een verkondiger van adellijke roem en eeuwige waarheden in een middel voor zakelijk en wetenschappelijk verkeer. In het Westen ontstaat een geheel nieuw soort schrift: de stenografie. Dit is niet alleen een verkort schrift, maar de overwinning van het letterschrift door een nieuw, uiterst abstract communicatieprincipe.

§ 14

Cultuurtalen zijn talen van de historische mens. De gebezigde taal bepaalt de historische en politieke gebeurtenissen maar ook vice versa. De eeuwig veranderende feiten verzetten zich tegen het schrift, de waarheden veronderstellen het juist. Deze wereldhistorische tegenstelling treft men in een of andere vorm in de grote crises van alle culturen aan. De ene leeft in de werkelijkheid, de andere houdt haar een schrift voor. Het grootste deel van de binnenlandse politieke geschiedenis van alle late periodes kan tot de tegenstrijdigheid van spreken en schrijven worden herleid.

Boven de schriftloze dialecten van de boerentalen verheft zich de taal van de beide oerstanden, als eerste verschijningsvorm van een wakkerzijnsverband dat cultuur heeft. In de kringen van adel en priesterschap worden talen cultuurtalen: het spreken bij de burcht en de taal bij de kathedraal. Spreken is het aanleren van een bepaald taalgebruik, is taaltucht, het treffen van de goede toon in articulatie en idioom, de fijngevoeligheid en tact in woordkeuze en manier van uitdrukken: ras. De geestelijke taalcultuur is op begrippen en gevolgtrekkingen uit. Haar werk bestaat eruit de dialectische deugdelijkheid van de woorden en zinsvormen tot het uiterste op te schroeven. Aan deze standentalen wordt met de opkomst van de stad een derde en laatste toegevoegd, die van de burgerij, de eigenlijke schrijftaal, verstandig en doelmatig. In de bovenlaag van de grootstedelijke bevolking ontstaat een uniforme, intelligente, praktische, van dialecten en poëzie afkerige gemeenschapstaal, heel mechanisch, precies, koud en met een tot het minimum beperkte gesticulatie. Deze talen die nergens thuishoren en nergens geworteld zijn kunnen door iedere handelaar en kruier geleerd worden en het spreken is voor het begrijpen ervan niet van belang. Zij zijn het product van een economische geest.

btn opener

Er bestaat geen tweede woord dat zo vaak en klakkeloos is gebruikt als het begrip ‘volk’ en ook geen dat meer behoefte heeft aan kritiek. Spenglers kritiek is dat men volks-, taal- en rasgemeenschappen aan elkaar gelijkstelt. ‘Volk’ is volgens hem een verband waarvan men zich bewust is. Ieder mens noemt de gemeenschap waar hij innerlijk het dichtst bij staat met pathos zijn ‘volk’. Het is een verband van mensen die zichzelf als één geheel ervaren. Op basis van dit volksbegrip maakt Spengler onderscheid tussen het lot van volken en dat van hun namen. Hij geeft een hele reeks voorbeelden waarin hetzelfde volk van naam verwisselt of waarin één naam het bestaan van verschillende volken verdoezelt.

Kernbegrippen bij Boek 2 – Hoofdstuk 2 KERNBEGRIPPEN BIJ BOEK 2 – HOOFDSTUK 2
  • B2 H2 De stad en de (oer)standen icon plus

    De stad en de (oer)standen (b2: H2, H4)

    De organische ontwikkeling van twee aan elkaar verwante fenomenen zijn volgens Spengler doorslaggevend in de ontwikkeling van een hoge cultuur: de stad en de stand. Een hoge cultuur ontstaat vanuit het platteland en het dorp, begint haar bloeiperiode met de opkomst van steden, bereikt haar hoogtepunt met de hoofdstad en gaat ten onder in de wereldstad. Parralel aan deze ontwikkeling verheffen in de beginperiode van een cultuur de oerstanden adel en priesterschap zich boven de boerenstand, komt in de late periode van een cultuur de burgerij op als stand tegenover de eerdere drie, en gaat uiteindelijk ten tijde van civilisatie iedereen over tot het fellahdom. Vanuit de fenomenen stad en stand ziet de interne, organische ontwikkeling van een cultuur er als volgt uit:

    De verbintenis van de boer met het land vormt de voorwaarde voor een cultuur, die altijd in relatie tot een bepaald landschap ontstaat. Een cultuur vangt echter pas werkelijk aan wanneer adel en priesterschap zich boven het boerenleven verheffen. Met deze standen komt er een nieuwe bezieling in het plattelandsleven, die haar politiek (adel) en religieus (priesterschap) een ongekende symbolische diepgang verleent. Vanwege deze symbolische verdieping en vereniging noemt Spengler deze standen de oerstanden. De adel is het levende symbool van de tijd, het bestaan, het lot, bloed, ras en tact. Het is een innerlijk bezit dat generatie op generatie het lot van de geschiedenis bepaalt en leeft. Het priesterschap is het levend symbool van de ruimte, het wakker-zijn, de causaliteit en het verstand. Priesters leven in een ahistorische wereld van waarheden. Zij vormen groepen op basis van principes en overtuigingen, die men via vorming en scholing kan toe-eigenen of verwerpen omwille van andere principes en overtuigingen. De bijbehorende huisvestingen van de burcht en de kathedraal beginnen de dorpse omgeving te beïnvloeden, en maken de overgang van dorp naar stad mogelijk. De stad vormt al gauw het centrum van een cultuur, en naarmate de cultuur zich verder ontwikkelt worden de steden steeds bepalender. In de steden worden de grote stijlen geschapen en met de komst van het fenomeen hoofdstad wordt alle politiek en economie een louter stedelijke zaak, die vanuit het platteland niet wordt begrepen en waaraan zij moeten gehoorzamen.

    Met de groei van de stad komt ook de zogeheten ‘burgerij’ op, die zich zowel aan de oerstanden als aan de boerenstand opponeert. Spengler noemt de burgerij ook wel de ‘derde stand’ genoemd omdat hij de boerenstand soms wel, soms niet meerekent. Het is in wezen een negatieve stand, die geen eigen positieve eenheid of inhoud heeft, maar enkel vorm krijgt in oppositie met de boerenstand, adel en priesterschap, boven wie hij zich met zijn stadse intelligentie verheven voelt. In deze stand staat de idee van persoonlijke vrijheid centraal. Deze vrijheid is een vrij willen zijn van al het land en traditie-gebondende van de cultuur. De burgerij drukt zich uit in de nivellerende en rationalisme taal van de gelijkheid, en verwerpt alle verschillen die niet door de rede en het praktisch nut gerechtvaardigd zijn.

    Naarmate de cultuur overgaat in civilisatie wordt de burgerij de grootste stand en verandert de hoofdstad in een wereldstad. De stad komt los van het landschap en wil haar eigen wereld vormen. Waar de boer, de vroege adel en het vroege priesterschap dichtbij het kosmische stonden en vanuit bezieling de wereld vormgaf, leeft de kosmopoliet los van alle bezieling als een ontwortelde, intelligente en vrije geest voort – als puur gespannen wakker-zijn. De geest (de geleerde), en voornamelijk het geld (de zakenman) nemen de macht over van de adel en het priesterschap. De geestelijke onvruchtbaarheid in de wereldstad – de onmogelijkheid nog iets van culturele waarde te scheppen – spiegelt zich in de onvruchtbaarheid van de stadsbewoners: ze willen geen kinderen meer. De onbezielde mens wordt na de voltooiing van civilisatie volgens Spengler weer een ahistorische, vormeloze massa van nomaden die overal en tegelijkertijd nergens thuis zijn. Hij noemt deze mensen fellahs, naar het Arabische boerenleven toen de magische cultuur was voltooid.

Het boerenleven wordt vaak geromantiseerd. Programma’s als Boer zoekt vrouw en aantrekkelijke Campina-reclames spreken wat dat betreft boekdelen. Maar het leven op het platteland is lang niet zo idyllisch als we ons dat vaak voorstellen. De boer staat anno 2018 in dienst van een hysterische wereldeconomie en dient voornamelijk als voeder van de moderne stadsbewoner. Dat is een gevaar. Zoals Spengler in De ondergang van het Avondland op verschillende manieren voor het voetlicht brengt: voor een vitale samenleving is binding met de grond van levensbelang. Tim van der Meulen, Joris Peereboom en Kurt Kooiman leggen in dit artikel uit wat Spengler hiermee bedoelt. 

Spenglerlab_4.jpg

Spenglerlab *

Studenten master Filosofie van cultuur en bestuur

Lees deze bijdrage

Sebastiaan Crul en David van Overbeek, studenten van het Spenglerlab, interviewen Spengler. Over het denken in termen van geld en de financialisering van onze samenleving.

Spenglerlab_4.jpg

Spenglerlab *

Studenten master Filosofie van cultuur en bestuur

Lees deze bijdrage