Boek 2 – Hoofdstuk 5 SAMENVATTING BIJ BOEK 2 – HOOFDSTUK 5

Hoofdstuk 5: De vormenwereld van het economisch leven

btn opener

Boven het plantaardige verbonden-zijn aan het natuurproces van de primitieve en dierlijke economie verheft zich het economisch denken dat de grond bewerkt, het vee temt, de dingen omvormt, veredelt, ruilt en duizend-en-een middelen en methodes verzint om de levensstandaard te verhogen en de afhankelijkheid van de omringende wereld om te zetten in macht over zijn omgeving.

Tegenover de producerende economie komt een veroverend soort economie te staan, die zich van de eerste als van een object bedient, zich door haar laat voeden, haar schatplichtig maakt of berooft: de handel. Aanvankelijk zijn politiek en handel onlosmakelijk met elkaar verbonden, beide heerszuchtig. Politiek en handel in ontwikkelde vorm – de kunst om door superioriteit op geestelijk vlak zakelijk meer succes te hebben dan de tegenstander – zijn beide een vervanging van de oorlog door andere middelen. Ondanks een grote mate van overeenstemming in vorm verschillen economisch en politiek denken wat betreft hun richting en daarmee op tactisch gebied volledig van elkaar.

Aan het begin van een hoge cultuur gaat het economisch leven onbewust zijn gang, terwijl het politieke leven en religieuze beleven een vaste plek en richting hebben. Met de opkomst van de stad nemen geld en geest de historische leiding van de standen over. Een koele burgerlijke overzichtelijkheid komt in de plaats van het heldhaftige en het heilige. Nauwelijks nog door een symbolische kracht van elkaar gescheiden, dringen vanaf dat moment politiek en economisch leven, religieuze en wetenschappelijke kennis zich aan elkaar op, raken elkaar en raken met elkaar vermengd. Elementaire economische factoren treden aan de oppervlakte en drijven de spot met de overblijfselen van vormvolle politiek.

Spengler schetst een beeld van de morfologie van de economische geschiedenis. De menselijke oereconomie verandert, evenals die van plant en dier, in biologische tijdspannen van vorm. Iets heel anders is de strikt gevormde en wat tempo en duur betreft scherp omlijnde economische geschiedenis van de hoge culturen, die elk afzonderlijk hun eigen economische stijl hebben. Bij het leenstelsel hoort de economie van het stedeloze land. Met de vanuit de steden bestuurde staat verschijnt de stedelijke economie van het geld, die met het aanbreken van elke civilisatie op haar beurt uitgroeit tot een dictatuur van het geld. Tegen de achtergrond van het dorp blijft een volledig primitieve, nauwelijks door de cultuur beïnvloede situatie bestaan, waarop de stedelijke economie neerkijkt. Uiteindelijk luidt de wereldstad het tijdperk in van een geciviliseerde wereldeconomie. Tegenover deze economische beweging zijn de mensen als economische klasse in vorm, zoals ze dat tegenover de wereldgeschiedenis als politieke stand zijn. Ieder individu heeft een economische functie binnen de economische orde, zoals het binnen de maatschappij een bepaalde positie inneemt.

Net als bij alles wat tot de politiek en tot het leven in het algemeen behoort zijn er ook in de producerende, verwerkende en distribuerende economieën leidinggevende subjecten enerzijds en objecten anderzijds: groepen die voorschrijven, beslissen, organiseren, uitdenken en andere die alleen mogen uitvoeren. Economisch gezien bestaat er geen arbeidersklasse, dat is een uitvinding van theoretici. In werkelijkheid is er een onafzienbaar aantal activiteiten van puur dienende aard.

§ 3

Met het aanbreken van elke vroege cultuurperiode begint een economisch leven dat vaste vorm heeft aangenomen. De bevolking leidt een boerenleven in het open veld. Wat tegen het dorp, de burcht, de palts, het klooster, het tempelterrein afsteekt is dan nog geen stad maar een markt, niets dan een trefpunt van boerenbelangen. In deze boereneconomie produceert en verbruikt iedereen zijn goederen. Een boer drijft ‘zijn’ koe naar de markt, een vrouw bewaart ‘haar’ sieraden in het kistje. Men is ‘gegoed’. Goederen worden door het leven op hun waarde geschat, volgens een glijdende, gevoelde schaal die is afgestemd op het ogenblik. Er bestaat geen waardebegrip noch een algemeen goed waaraan de rest wordt afgemeten: ook goud en munten zijn niets dan goederen. In het ritme en verloop van deze goederen grijpt de handelaar alleen als bemiddelaar in.

Zodra de markt een stad is geworden vormt deze niet meer alleen een zwaartepunt van de goederenstroom die door een puur boerenlandschap loopt, maar een tweede wereld binnen de muren, waarvoor het simpelweg producerende leven ‘daarbuiten’ niets is dan middel en object. Daarmee worden goederen ‘waren’, wordt de ruil omzet, en voor het denken in goederen komt het denken in geld in de plaats. Het economische plaatje wordt uitsluitend herleid tot kwantiteiten, waarbij wordt afgezien van de kwaliteit, die juist het essentiële kenmerk vormt van goederen. Voor de economische blik van een echte stedeling bestaat er alleen een abstracte geldwaarde in de toevallige gedaante van een koe, die te allen tijd in de gedaante van bijvoorbeeld een bankbiljet kan worden omgezet.

De geldwaarde is een getalswaarde, die aan een rekeneenheid wordt afgemeten. Deze exacte waarde op zich is pas door het denken van de stedeling, van de ontwortelde mens voortgebracht. Als zetel van dit denken wordt de stad een geldmarkt (financieel hart) en een centrum van waarde. Een geldstroom begint de goederenstroom te doordringen, te vergeestelijken en te beheersen. Vanaf dat moment zal het gelddenken van de handelaar – die eerst niet meer was dan een bemiddelend orgaan tussen producent en verbruiker – het economisch leven beheersen.

De wereldeconomie van civilisaties zou eigenlijk wereldstadseconomie moeten heten. Over het lot van de economie wordt nog maar op een paar plaatsen beslist: in de financiële centra in Babylon, Thebe, Rome, in Byzantium en Bagdad, in London, New York, Berlijn en Parijs. Geld is op het laatst de vorm van geestelijke energie waarin de heerserswil, het politieke, sociale, technische, theoretische vormgevende vermogen, het verlangen naar een leven op grote voet geconcentreerd zijn. Wereldeconomie is de tot feit geworden economie van abstracte, theoretisch volledig van de grond losgekomen, vloeibaar geworden waarden. Democratie is de volmaakte gelijkschakeling van geld en politieke macht. Geld is hier het leven.

btn opener

Elke cultuur heeft naast haar eigen manier om in geld te denken ook haar eigen geldsymbool, dat overeenkomt met de symbolen van de bijbehorende wiskunde. Om dit te onderbouwen plaatst Spengler het apollinische en faustische geld, het geld als grootheid en het geld als functie, tegenover elkaar. Voor de antieke mens verschijnt de omringende wereld ook economisch als optelsom van lichamen, die van plaats wisselen, rondzwerven, elkaar verdringen, op elkaar botsen en elkaar vernietigen, zoals Democritus de natuur beschrijft. We denken dat de munt een algemeen menselijke verworvenheid is, maar het is een puur antieke schepping. We kunnen de vorm nabootsen, maar we kunnen er niet dezelfde economische betekenis aan toekennen.

Antieke rijkdom is geen tegoed, maar een berg geld; een antieke markt is geen middelpunt van kredietverlening, zoals de huidige beurspleinen, maar een stad waarin zich een aanzienlijk deel van de hoeveelheid contant geld van de wereld had verzameld. Wanneer ongeveer vanaf Hannibal de periode van absolute plutocratie aanbreekt, volstaan edelmetalen niet meer om de behoefte aan contanten te dekken. De slaaf, een ander soort lichaam, maar wel een zaak en geen persoon, wordt naast de munt een tweede vorm van geld. De slaaf heeft een koers en dient voor het vergaren van grote contante vermogens. Pas als gevolg daarvan verschijnen die enorme massa’s slaven uit de Romeinse tijd, die vanuit een andere behoefte helemaal niet te verklaren zijn. Pronkslaven bestonden en de meerderheid kon helemaal niet voltijds tewerk worden gesteld. Zij vervulden hun doel door er eenvoudigweg te zijn, als een geldvoorraad die men bij de hand had. Hiermee ontstond een bizar soort dubbel muntstelsel.

Het faustische geld als functie, als kracht, waarvan de waarde is gelegen in zijn werking, niet in zijn pure bestaan, vormt de uiterste tegenstelling met het antieke geldsymbool. Vergelijk de pure boekwaarde in het rekeningstelsel van hertogen, waaruit de woorden cheque, conto en controle stammen, eens met de gelijktijdige talenten goud uit de Ilias, en je hebt meteen aan het begin van de faustische cultuur het begrip van het moderne krediet, dat uit het vertrouwen op de kracht en duurzaamheid van een economische bedrijfsvoering voortkomt en bijna identiek is met de idee van ons geld. Van doorslaggevend belang was voor ons de uitvinding van het dubbele boekhoudsysteem. Het is een pure analyse van de waarderuimte, betrokken op een coördinatenstelsel.

De antieke economische wereld wordt net als de kosmos van Democritus geordend volgens stof en vorm, onze economische wereld volgens kracht en massa. Een krachtenveld van financiële spanningen ligt in de ruimte en verleent elk object, los van zijn bijzondere aard, een positieve of negatieve effectieve waarde, die door een notitie in de boeken wordt weergegeven. Het zinnebeeld van het hier geconcipieerde functionele geld, het enige dat met de antieke munt vergeleken mag worden, is niet de boeking en ook niet de wissel, de cheque of het bankbiljet, maar de daad waardoor de functie schriftelijk wordt vastgelegd en waarvan het waardepapier in de meest ruime zin louter als historische getuigenis fungeert.

Volgens Spengler is het enkel door bewondering voor de antieken dat wij munten bleven slaan, en dit vormt eerder een obstakel dan een instrument in de ontwikkeling van de faustische economie. Deze gebondenheid aan het antieke heeft er ook voor gezorgd dat men arbeid onterecht als grootheid is gaan opvatten. Westerlingen leven in een wereld van economische dynamiek: de arbeid van individuen wordt niet euclidisch bij elkaar opgeteld, maar staat in een functionele relatie tot elkaar. De puur uitvoerende arbeid – de enige waar Marx kennis van neemt – is niets dan de functie van een inventieve, ordenende, organiserende arbeid, die de andere pas zin, relatieve waarde en de mogelijkheid geeft hoe dan ook gedaan te worden.

Elk soort economie bestaat uit leidinggevende arbeid en uitvoerende arbeid. Evenzo bestaan er subjecten en objecten van het denken in geld: zij die het krachtens hun persoonlijkheid genereren en sturen, en zij die erdoor worden onderhouden. Het geld in faustische stijl is de van de economische dynamiek in faustische stijl geabstraheerde kracht, en het behoort tot het lot van de enkeling of hij door het intrinsieke belang van zijn persoonlijkheid deel uitmaakt van deze kracht, of dat hij tegenover haar niets anders is dan massa. Heel de wereldeconomie vanaf de uitvinding van de stoommachine is dan ook het werk van een heel klein aantal superieure geesten, zonder wier hoogwaardige arbeid al het andere niet zou bestaan.

Het boerenleven wordt vaak geromantiseerd. Programma’s als Boer zoekt vrouw en aantrekkelijke Campina-reclames spreken wat dat betreft boekdelen. Maar het leven op het platteland is lang niet zo idyllisch als we ons dat vaak voorstellen. De boer staat anno 2018 in dienst van een hysterische wereldeconomie en dient voornamelijk als voeder van de moderne stadsbewoner. Dat is een gevaar. Zoals Spengler in De ondergang van het Avondland op verschillende manieren voor het voetlicht brengt: voor een vitale samenleving is binding met de grond van levensbelang. Tim van der Meulen, Joris Peereboom en Kurt Kooiman leggen in dit artikel uit wat Spengler hiermee bedoelt. 

Spenglerlab_4.jpg

Spenglerlab *

Studenten master Filosofie van cultuur en bestuur

Lees deze bijdrage

Sebastiaan Crul en David van Overbeek, studenten van het Spenglerlab, interviewen Spengler. Over het denken in termen van geld en de financialisering van onze samenleving.

Spenglerlab_4.jpg

Spenglerlab *

Studenten master Filosofie van cultuur en bestuur

Lees deze bijdrage